Door de woestijn van Djibouti, in de Hoorn van Afrika, lopen sinds de oudheid karavaanroutes van wierook, mirre en zout. Een wandelweek naar het diepste punt van Afrika confronteert de westerse reiziger met het nomadische bestaan. Tekst en foto’s Jo Fransen

De gebarsten aarde kraakt onder mijn voeten. De woestijn van Grand Bara, als een veld van vertrappelde potscherven, strekt zich uit tot aan de heuvels in de verte. Aan de rand van de terracotta vlakte denderen vrachtwagens over het schaarse asfalt van de Nationale 1, de enige snelweg van het kleine Djibouti. Al de vrachtwagens die we passeren zijn Ethiopisch en rijden van Djibouti’s Rode-Zeehaven recht naar Addis Adeba, de hoofdstad van grote buur Ethiopië.

“Djibouti heeft niet één eigen vrachtwagen, het heeft ook geen grondstoffen, er is geen landbouw en geen industrie. Alles wordt ingevoerd”, verklaart gids Vicente. De hele economie van Djibouti, een Afrikaans land kleiner dan België, ingesloten tussen Ethiopië, Eritrea en Somalië, draait op zijn transithaven. En op smokkel. Door de duinen trekt een karavaan dromedarissen, met in hun zog een gewapende patrouille. “Smokkelaars, op weg naar Somalië, waarschijnlijk trafiek van sigaretten”, vertelt Vicente. De smokkelende Afar houden de traditie in ere van hun voorvaderen, de handelaars van de bijbelse specerijenkaravanen in de oudheid.

Dwars door de woestijn

Weinig westerlingen wagen zich in deze woestijn, maar we hebben een illustere voorganger : Arthur Rimbaud. Na zijn decadente Parijse schrijversbestaan beproefde hij als handelaar en wapensmokkelaar in toenmalig Abessinië zijn geluk. In een brief uit 1887 beschrijft hij de moeilijkheden in het land van de Afar, “die hun wegen voor reizigers slechts openen na eerst al hun bezittingen te roven”, waar zijn karavaan na 6 dagen “over verschrikkelijke wegen, door maanlandschappen die de verbeelding tarten” een zoutmeer aantrof. “In dit angstaanjagende landschap, erg gevaarlijk door de voortdurende stammentwisten” achtte hij een rendabele zoutwinning onmogelijk. En ook nu nog adviseren veiligheidsdiensten om niet individueel te reizen. Zoveel is zeker : het gemakkelijke deel van onze tocht ligt achter ons als we bij de oase van Dikhil de piste naar Lac Abbé verlaten.

Morgenochtend start onze wandelexpeditie, 135 kilometer van Lac Abbé naar Lac Assal, een try-out. Uitgezonderd Franse legioensoldaten op oefenmars liep na de smokkelende schrijver geen westerling deze route dwars door de woestijn.

Lac Abbé ligt op de grens met Ethiopië. Terwijl we langs het meer rijden, geeft de gps nu eens Ethiopië, dan weer Djibouti aan. Draait onze spitstechnologie in dit apocalyptische landschap dol ? Het maanlandschap ligt bezaaid met vreemde kalksteenformaties, als ruïnes van een verloren tijdperk, van enkele meters tot vijftig meter hoog. De grillige schoorstenen vormen een uniek landschap, een grimmig spel van de natuur. Al eeuwen trekt het meer zich terug en laat op de geblakerde vlakte talloze modderformaties achter. Het puin stoot zwaveldampen uit. Het landschap van een stad ná de bom, Dresden na de brand, Mad Max in een kwade bui. In dit grensgebied werd De Apenplaneet verfilmd. Dit is het land van onze oermoeder Lucy en haar tijdgenoten, hier schommelt de ‘wieg van de mensheid’. Op een heuvelrug bij Lac Abbé slapen we in een nomadentent, een toukoul. Onze laatste nacht onder dak, in een iglo van palmmatten. Vanaf morgen slapen we zoals de nomaden die onze karavaan begeleiden : onder de blote hemel.

Acht liter water per persoon per dag

De pijl van onze gps wijst naar het noorden en geeft – in vogelvlucht – tachtig kilometer aan. Vicente schat dat we minstens 130 kilometer zullen stappen tot Lac Assal, het zoutmeer in het diepste punt van Afrika, 155 meter onder de zeespiegel. Het is meteen ook een van de heetste plekken op aarde. Slechts enkele etappes verkende onze gids, maar hij nam zijn voorzorgen : onze karavaan telt elf dromedarissen. Omdat we twee stammenterritoria doorkruisen, komt de helft van de drijvers uit de regio van vertrek, de andere helft van onze bestemming Lac Assal. Afrikaanse diplomatie of gewoon gezond zaken doen ?

De nomaden laden de dromedarissen met veldbedden, voedsel en vooral water, veel water. Acht liter drinkwater per persoon per dag dragen de lastdieren, en over sanitair moeten we ons de komende dagen geen zorgen maken. Honderd procent natuur voorspelde de info voor het vertrek : ons toilet bestaat uit een spade en een aansteker, om het gebruikte papier te verbranden. En een kattenwasje zal maar kunnen als we een bron of een riviertje vinden ; water is een schaars goed in de woestijn.

We beklimmen een eerste lavahelling en genieten van een uniek panorama over Lac Abbé. De kale bergen en de grijze stoffige vlakte bezaaid met schoorstenen contrasteert sterk met het diepe blauw van het meer, als een idyllische plas op de maan. Enkele gesluierde vrouwen met ezels halen water. Geiten- en kamelenhoeders drijven hun dorstige kudde naar de graslanden langs het meer, beducht voor drijfzand. Een gezin nomaden, de toukouls op de rug van de dieren, trekt in stilte voorbij. Zouden ze net als ik genieten van dit bevreemdende landschap ? Geen tijd voor filosofische overpeinzingen ; de zwartgeblakerde lavastenen, als onregelmatige slecht gelegde plaveien, vragen al mijn aandacht bij het stappen. Wij, westerlingen, dragen stevige stapschoenen, een te zware dagrugzak met allerlei onmisbaars en zoeken ons pad. Onze Afar gids loopt flierefluitend op teenslippers, met zijn wandelstok en veldfles nonchalant over de schouders, als het ware zwevend over zwerfkeien en kantelende stenen.

Tegen de middag wordt het heet, erg heet. Reizend als de nomaden respecteren we dan ook de siësta. In de schaduw van een zeldzame boom rusten we op het heetst van de dag. De doornen van de acacia zijn vlijmscherpe tandenstokers, maar de dromedarissen vermalen ze lui kauwend zonder enige moeite. We drinken kruidnagelthee en liters water. Al snel leren we ons water koel te houden zoals de Afar het doen : een vochtige lap stof rond de drinkbus draaien is een simpel trucje dat wij al lang vergeten zijn.

Ons logies voor de nacht is no-nonsense : een plek uit de wind zoeken, het veldbed openvouwen, een matje, een slaapzak en klaar. Geen tenten, we slapen in een hotel van duizend sterren. En met panoramisch zicht op de omgeving. Een roedel antilopen verdwijnt in de avondzon, enkele struisvogels zijn bewegende zwarte vlekken in de schemering. Het overvloedige wild verbaast mij, maar de Afar jagen niet. Als voorgerecht eten we het jonge bokje dat kok Ahmed Kamiel onderweg van een kudde kocht. Ook de volgende dagen zal hij ons avondmaal onderweg kopen, nu eens twee wat oudere geiten, dan weer drie pasgeboren bokjes, met de navelstreng er nog aan.

De maan zal je genezen

De immer behulpzame kok heeft ook voor mijn maag- en darmklachten een remedie. Tot mijn geruststelling behelst de kuur niet een vreemd kruidenbrouwsel, maar een bezwering door de oudste Afar van de karavaan. Terwijl de genezer met zijn groot mes zacht op mijn buik trommelt, prevelt hij koranverzen. Aan het eind van het ritueel blaas ik het kwade van het handvat. “De zon heeft je ziek gemaakt, de maan zal je genezen”, vertaalt Ahmed Kamiel. De volgende dag voel ik mij kiplekker. Afrikaanse magie, of het resultaat van de pillen die ik slikte ?

We volgen een oude piste die de kolonisator uit het lavaveld geruimd heeft. Na de opening van het Suezkanaal in de negentiende eeuw werd deze regio, aan de smalle toegang tot de Rode Zee, strategisch erg belangrijk. Frankrijk palmde deze Afrikaanse kust in, concurrent Victoriaans Engeland had op de andere oever een bolwerk in Jemen. Maar het binnenland bleef oncontroleerbaar. Zelfs met een 4×4 is deze piste al lang onbruikbaar, zoals de jonge bomen midden in de weg bewijzen. Enkele uren stappen later bereiken we Madra, een vlakte waar geiten grazen. Vanaf hier neemt de woestijn het over. Volgens onze gps stappen we gemiddeld 5,2 kilometer per uur, afhankelijk van het terrein. Over de eindeloze vlakte van Adaitou, nu eens asgrijs, dan warm okerkleurig of gebroken wit, gaat het snel. Over de keienvelden, door de kiezelbedden van een uitgedroogde rivier of het mulle zand van de duinen, zal het later trager gaan. Tegen valavond slaan we op een heuvel ons kamp op, niet ver van een waterput. Zodra de karavaan stopt, snijdt onze kok de jonge geitjes de keel over. In de woestijn is geen plaats voor ‘emotionele binding’. We knopen onze foetah om, een traditionele mannenrok, en drinken pastis als aperitief.

Na enkele dagen heeft ons ritme iets vanzelfsprekend. Als de zon opkomt, ontbijten we, een uur later zijn we op stap. Tegen elf uur stopt de karavaan. De nomaden houden hun middaggebed, de dromedarissen grazen van doornstruiken, we slapen onze siësta bij 38 graden in de schaduw, eten, en drinken veel water. Na de middag wandelen we nog enkele uren tot we ons kamp opzetten waar de zon ondergaat. Wat heeft een wandelende mens nodig ? Niet meer dan hij kan dragen ? Is een dagelijkse douche nodig ? We glimmen van het stof, het zweet en de zonnemelk, maar de dromedarissen ruiken nog doordringender. Rond de gaslamp bewonderen we de sterrenhemel, drinken weer een pastis en verwonderen ons over het sterke licht van de maan. Iemand zegt : “Ik ben gelukkig” en valt onder de sterrenhemel in slaap.

We ontwaken in de duinen, kruisen een smalle zone van woestijngras en stekelstruiken, stappen over een biljartgladde vlakte van grijs gravel en blijven ons verbazen over de subtiele kleurenschakeringen van de rotsen. Geitenkoppen, bokkenpoten, slachtafval en verroeste conservenblikken kondigen de beschaving aan ; op de vierde dag kruisen we in Yoboki de Nationale 1. In het dorp, weinig meer dan een verplichte stop voor Ethiopische vrachtwagenchauffeurs op veertig kilometer van de grens, zijn wij de bezienswaardigheid van het theehuis. Na dagen stappen lijkt een ijskoude frisdrank een van de belangrijkste verworvenheden van de menselijke beschaving. We proeven de lokale keuken ; opgerold pannenkoekenbrood, een pikante saus en geitenvlees : kleine stukjes snel gebakken of grote stukken zacht gestoofd. De lokale jeugd heeft een neus voor zaken : smokkelwaren, vrouwen of knaapjes, alles is hier te koop. Maar de vrouwen bij de waterput willen niet op de foto en verschuilen zich diepgelovig in hun felgekleurde sluiers. Met een gedeukt olieblik schep ik water uit de put en was voor het eerst in dagen mijn haar. Wat een genot, een frisse kop. De Amerikaanse militairen die de verzilting van de putten onderzoeken kijken vreemd op. Ze zijn hier op ‘humanitaire missie’, maar blijken lokaal niet erg geliefd te zijn. Ahmed weet waarom : ze spreken zelfs geen woord Frans en vooral, ze kopen niets in Djibouti, maar voeren alles in, “tot hun ijsblokjes toe”.

Zingen voor de dromedaris

“Als we de volgende dagen iets meer stappen, kunnen we bij volle maan op de witte zoutvlakte van Lac Assal slapen”, zo luidt ons nieuwe plan. Westers comfort mogen we dan al enkele dagen afgezworen hebben, de westerse prestatiedrang laat ons niet zo snel los. Het volstaat niet te stappen van Lac Abbé naar Lac Assal, de wassende maan legt ons een timing op. Vanaf nu volgen we in versneld tempo de uitgedroogde rivierbeddingen die binnen enkele dagmarsen uitmonden in het laagste meer van Afrika. Het gebergte kleurt afwisselend leisteenrood, bordeaux, oker of beige, dan weer vaalgroen, antracietgrijs of zwart. De kloof versmalt tot enkele meters, waaiert dan weer kilometers breed uit, klimt en daalt door een onherbergzame steenwoestenij. Onder een boom, bij een waterput in het midden van nergens, lijkt de toevallige voorbijganger met een aktetas een absurde luchtspiegeling. Maar het is de dorpsleraar die wat graag een praatje komt maken met buitenlands bezoek. Hij is de leraar van één uitverkorene op drie in deze vallei ; de andere kinderen hoeden de geiten van de familie.

De gps geeft zeeniveau aan, maar rotsblokken blokkeren de weg langs de rivier. Het is middag, bloedheet op een van de warmste plekken op aarde, en om de laatste honderd vijftig meter naar het zoutmeer te kunnen afzakken, verplicht een lawine ons eerst een berg te overwinnen. Liters water verdwijnen in mijn dorstige lijf, zweet stroomt uit elke porie, een loden zon beukt op mijn schedel, het reukspoor van de kamelen wijst de weg. Op de kam is de beloning groot. In het maanlandschap schittert het azuren meer in een witte rand van reflecterend zout. Het water neemt alle tinten blauw aan, in de ondergaande zon gloeien de heuvels als een gigantische tiramisu en eindelijk – na 130 kilometer – knarsen de zoutkorrels onder mijn stapschoenen. De maan is zo helder dat we op het witte tapijt onze zaklampen doven. De Afar kauwen hun wangen bol met qat, de nationale drug, drinken een slok gefermenteerde palmwijn en zingen liedjes voor hun dieren ; bij het laden, bij het lossen, tijdens een klim, bij elke activiteit vraagt de zorg voor de dromedaris om een aangepast lied. En het einde van de tocht om een gepast feest. n

Tekst en foto’s Jo Fransen

“Djibouti heeft niet één eigen vrachtwagen, het heeft ook geen grondstoffen, er is geen landbouw en geen industrie. Alles wordt ingevoerd.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content