Was het journalistieke nieuwsgierigheid of gewoon overmoed die ons naar Benin voerde om daar, samen met de Belgische para’s, een loodzware tocht door de wildernis te maken? A la limite, een reportage over 2 vrouwen en 150 mannen op de grens van tropische hitte en militaire eer.

Melsbroek, 3 uur ’s ochtends. Daar liggen ze op de grond te slapen, te roken en te kaarten. Een vliegtuiglading para’s, klaar om naar Afrika te vertrekken. Ongemakkelijk negeren we hun blikken, kletsen wat met de verbindingsofficier die ons naar Benin zal begeleiden, en kijken elkaar bedenkelijk aan. Op papier klonk ons reportageplan best avontuurlijk: “Deelname aan de raid van de Belgische para’s van het tweede bataljon commando van Flawinne. Op deze tocht – te voet, met zware bepakking, op moeilijk terrein, in tropisch klimaat – zullen uithoudingsvermogen en grensverleggende acties centraal staan.” Nu, bij de aanblik van al dit jong en gespierd geweld, vragen wij ons af of wij, ongetrainde vrouwen en dubbel zo oud als de jongste deelnemers, ons niet aan zware zelfoverschatting hebben bezondigd.

Vooraan in het vliegtuig – gelukkig geen C130, maar een Airbus van het Belgische leger – zitten enkele officieren, de aalmoezenier, en wij, fotografe Lieve en ik.

“Wat is een echte para?” vraag ik aan de majoor die naast mij zit.

Beduusd kijkt hij mij aan. “Een echte para is iemand die zijn limieten kan overstijgen, bereid is bevelen uit te voeren, beschikbaar is om op elk moment op missie te vertrekken: naar Afghanistan of Kosovo, Zaïre of Somalië. Een para is fysiek getraind om in moeilijke, extreme omstandigheden stand te houden. Hij is geen rambo, geen Arnold Schwarzenegger, geen schreeuwer, geen moordmachine. Wel iemand die zich kan beheersen, berekende risico’s neemt en vlot in groep kan functioneren.”

“Vinden uw mannen het leuk om naar Benin te vertrekken?” vind ik een evidente vraag.

Alweer reageert hij verbaasd. “Natuurlijk! Het zijn de thuisblijvers die knarsetanden. Afrika, dat is het einde voor ons. Zeker in deze omstandigheden: slechts drie weken van huis weg, geen bedreigende oorlogssituatie, een extra premie en een avontuurlijk programma. De eerste week – de raid – zal de zwaarste zijn. De tweede oefenen we commandotechnieken: rotsen beklimmen, hindernissen overschrijden, parachutespringen. De derde week trainen we vredesondersteunende operaties: konvooibegeleiding, check points, bescherming van de burgerbevolking. Alles samen met de Beninse soldaten. Geloof me, geen elke para verkiest het kazerneleven boven deze training.”

En de Beniners?

“Die zijn best blij met onze komst. In 1999 heeft Benin zelf om militaire samenwerking gevraagd. Beide partijen varen er wel bij: zij krijgen militair materieel, training en opleiding van ons, wij krijgen de kans Afrika-ervaring op te doen en in deze regio een voet aan de grond te houden.”

Na zes uur vliegen landen we in Cotonou, een stoffige, typisch Afrikaanse stad waar op één hoge militair na geen enkele Belg resideert. Wat zou die hier ook te zoeken hebben? De lokale economie draait op lampenolie. Schoenen zijn een luxe die slechts weinigen zich kunnen permitteren. Hier gelden wetten en overlevingsstrategieën die voor een blanke niet evident zijn. Dus waakt het leger over ons. En Claude natuurlijk, de zwarte chauffeur, die ons naar het militaire basiskamp in Save brengt.

A chaque carrefour, il faut demander le chemin“, zegt Claude telkens weer, altijd even ernstig en verontschuldigend. Als er plots een geit over de weg loopt die, door ons toedoen, stuiterend haar dood vindt, rijdt hij vastberaden voort. Als de geit een kind was geweest, had Claude net hetzelfde gedaan. “Voor minder word je hier gelyncht”, legt hij uit. “Wie een dorpeling aanrijdt, krijgt zonder pardon een brandende autoband om zijn hals.”

In Save, op een hoogvlakte met uitzicht op een meer, is het basiskamp opgesteld. Vrachtwagens, jeeps, tenten overal, veldkantine, latrines en douches. Een kampement als een filmdecor. Terwijl de para’s grote legertenten delen, krijgen wij vrouwen – o, toppunt van luxe – elk een tentje en een veldbed. Suf van de lange, stoffige rit zwerven we door het kamp en weerstaan de blikken van tientallen, honderden mannen. “Klaar voor de raid?” grappen ze.

Verder dwalen we, naar de rand van het basiskamp, en daar, in het licht van de ondergaande zon, valt dat ongelooflijke Afrikagevoel als een deken over ons. Gloeiend, verzengend, weids strekt het land zich aan onze voeten uit. Droge aarde, rood stof. Grassen en gekko’s. Ruimte en lucht, zover we kijken kunnen. Ja, hier heerst onbetwist Moeder Afrika.

Die roes verdwijnt pas in de veldkantine, waar de PIO ( Press Information Officer) ons de instructies van de kolonel komt overmaken. “Kleding: armen en benen bedekken. Hoofddeksel: noodzakelijk. Schoeisel: bottines en lange kousen. Voedsel: één overlevingspakket per dag. Drank: minstens zes liter water, mét zoutoplossing. Groepsindeling: journalisten in de kopgroep, onder bevel van de kolonel. Contact met de bevolking: geen voedsel uitdelen. ’s Avonds worden alle etensresten verzameld en aan de dorpsoudsten gegeven. Rugzak: tent, voedsel, water, geen reservekledij. Eerste etappe: slechts vijftien kilometer.”

De legerarts wil ons nog even zien, controleren of we fysiek wel in orde zijn. Een recente knieoperatie speelt Lieve parten. Meestappen blijkt uitgesloten. Ik heb geen excuus. Met een klinische blik keurt de dokter mij goed, stopt mij nog wat gulle giften toe Рmuggen- en zonnemelk, voetverzorgingscr̬me en lippenzalf Рen drukt mij ernstig op het hart onmiddellijk te stoppen als het te zwaar wordt. Ik knik, vastbesloten mijn zelfgekozen lot dapper te dragen.

Voor het slapengaan lopen we nog even langs de wasplaats: handen wassen, tanden poetsen. De douchetent (met plastic cabines, klein maar erg praktisch) trekt onze speciale aandacht. Niet door de blote mannen die haastig opnieuw in hun cel springen als ze ons opmerken. Nee, we willen zélf douchen. Nu het nog kan, want de volgende vijf dagen zal er geen stortbad, geen wasgelegenheid, geen vers eten zijn. Alleen zweet, heel veel zweet, en stof en hitte.

We aarzelen. Tot er plots een schaduw opduikt, een stem in het donker: “Neem toch een douche. Je kunt je in de cel aan- en uitkleden. Ik hou wel een oogje in het zeil.” Hij klinkt zo verleidelijk, zo overtuigend. En zonder aarzelen ritsen we twee cabines open en spoelen, zuchtend van genot, het stof van ons. “Ssshht,” fluistert de stem, “denk eraan dat sommigen hier al een hele week op droog zaad zitten.”

Om vijf uur begint de dag. Slaperig, maar toch al badend in het zweet, vouwen we onze tentjes op. Alvast één uitzonderingsmaatregel gun ik mezelf: geen zware bepakking. Slechts vier liter water, wat koeken en zonnecrème stop ik in mijn rugzak. Tenslotte bén ik geen para. Om zes uur stipt vertrekken we, in de laadbak van een militaire vrachtwagen, naar het vertrekpunt: de Sucrerie van Save.

De sfeer is goed, het tempo fiks. De Belgische kolonel stapt voorop, bijzonder zwaar bepakt. Hij heeft deze onderneming bedacht, de route uitgestippeld. Om het half uur last hij enkele minuten pauze in. Zijn Beninse collega, even achter hem, onderneemt aanvankelijk nog enkele pogingen om het tempo naar beneden te krijgen en de rustpauzes te verlengen, maar daar heeft kolonel Maes geen oren naar. “’s Ochtends zoveel mogelijk kilometers”, luidt zijn devies.

Dus stapt hij voort en voort, en drijft het tempo verder op. De Beninse kolonel volgt, noodgedwongen, ondanks zijn leeftijd. Minstens 52 is hij. “Wellicht nog twee of drie jaar ouder”, vertrouwt hij me toe. “Niemand kent mijn precieze geboortedatum.”

Het moet gezegd, de Beninse soldaten hebben het een stuk moeilijker dan de Belgische. Nauwelijks getraind, slecht uitgerust, met gescheurde rugzakjes en versleten bottines maken ze een uiterst schamele indruk. Bovendien vinden zij het gekkenwerk om in een land als dit zo’n extreme inspanning te leveren. “Vergis je niet”, zegt de kolonel mij. “Ook wij, Beniners, vinden dit klimaat ondraaglijk.”

De Belgen daarentegen vertrekken fris en optimistisch. Bruno, een jonge, goedlachse kerel, komt naast mij lopen. Om mee naar Benin te kunnen vertrekken, heeft hij nog snel zijn speedmars-proef afgelegd. “Met bottines en gevechtskledij zestien kilometer in peloton lopen”, legt hij uit. Als een jonge hond holt hij van de ene naar de andere, grapt, roept, vrolijk en uitgelaten. “Wacht maar”, monkelt de aalmoezenier, Padre voor de mannen, “Straks zal hij wel anders piepen.” Hij krijgt gelijk.

Om tien uur is het al zo heet dat er nog nauwelijks een woord gewisseld wordt. Noodgedwongen schakel ik mijn verstand op nul. Stappen, stappen, stappen. Zweten, zweten, zweten. Bij elke stop eet ik een soldatenkoek en drink gezouten water. “Suiker en koolhydraten”, spreek ik mezelf dan toe. “En drinken, heel veel drinken.” Een middagpauze krijgen we niet. In één ruk tot aan de bivakplaats, zo heeft de kolonel beslist. Zo lang mogelijk probeer ik het aftellen uit te stellen. “Nog acht, nog vijf, nog drie, nog twee, nog één kilometer.” Dan roepen de kinderen van Djabata ” Bonne arrivée” en mogen we, naast hun school, ons bivak opslaan.

Lieve, de schat, heeft onze tentjes alvast opgesteld en zit op haar hurken te kokkerellen. Dankzij een trainingsweekend voor oorlogsjournalisten kennen we de wondere wereld van de one-in-one al. Zo’n toverdoos oogt banaal, maar is gevuld met twee warme-maaltijdblikken, zoete en zoute soldatenkoeken, een blikje smeerkaas en makreel, chocolade, noga, kauwgom, soep, chocomelk, thee, koffie, een primitief kookvuurtje, lucifers, zakdoekjes, suiker, snoepjes. Als kinderen spelen we koken-etentje. Nooit heeft varkensvlees met pasta zo heerlijk gesmaakt. Voldaan plof ik op mijn veldbed neer om er de volgende uren niet meer af te komen.

Ook de para’s blazen uit, houden afstand, laten ons met rust. Om 19 uur is het pikdonker en kruipen we met een zaklamp in ons tentje. Wat rommelen, wat prutsen, wat lezen. Heel stil lig ik te wachten tot mijn lichaam eindelijk wat afkoeling vindt. Maar de warmte blijft, ik sluit mijn ogen, het gelach van de para’s verstomt en ik hoor niets meer. Niet de feestmuziek in het dorp. Niet de lokroep van de zwarte vrouwen die de hele nacht rond het bivak zwerven.

Om halfvijf ’s ochtends hangt er spanning in de lucht. Kolonel Maes klinkt kort en duidelijk: “De etappe van gisteren was – qua afstand en qua hitte – niets. Vandaag stappen we 26 kilometer. Om maximaal te profiteren van de ochtendkoelte, verhogen we het tempo en verminderen de rustpauzes.” Niemand protesteert. Alleen de Beninse kolonel waarschuwt somber voor de zon: “Gisteren was het warm, maar bewolkt. Vandaag is de hemel open en zal de zon geen genade kennen.” Daarna werpt hij een veelbetekenende blik op mij en voegt zich bij zijn soldaten.

Een beetje gegeneerd komt kolonel Maes mij vertellen dat ik de eerste kilometers niet mag meestappen. Deze nacht zijn het dorp en het bois sacrée verboden terrein voor vrouwen. Een Beninse soldaat zal mij met een jeep naar een driesprong voeren, een eind voorbij het dorp en het bos.

Ook vandaag stijgt de temperatuur razendsnel. Verder en verder gaat de tocht, door het rode stof, door eindeloze savannevlakten. Groot wild leeft hier niet. Tussen de grassen huizen slechts wilde varkens, slangen, schorpioenen en ander ongedierte. De warmte eist al snel haar tol, de eerste slachtoffers vallen. Zonneslag, uitdroging, oververhitting. De ambulancewagen rijdt af en aan.

Eindelijk, om twaalf uur, wordt een lange pauze ingelast. Twintig kilometers hebben we al afgelegd. Het eten smaakt. Poulet à l’indienne. De mannen praten en lachen, zwarten en blanken verbroederen. Zelf voel ik mij wonderbaarlijk fit, zonder één blaar of ongemak. En best tevreden dat ik stilaan een van hen wordt. Niet langer oogst ik scepticisme, maar grapjes en complimentjes.

“Gek ben jij”, lachen ze, “om vrijwillig aan zo’n waanzinnige tocht deel te nemen.”

“En jullie dan,” kaats ik terug, “om voor dit leven, dit beroep te kiezen?”

Niet langer grappend, maar ernstig proberen ze het me uit te leggen. De aantrekkelijke kant van het beroep. De magie van de groene of de rode muts. Die speciale groepssfeer, de ambiance, de kameraadschap, het avontuur, de natuur, marcheren, op missie vertrekken, verre landen, zware trainingen, parachutespringen. Zoveel leuker dan een gewoon beroep. Al geven ze grif toe dat de maandenlange afwezigheden soms zwaar kunnen wegen. Zonder speciale operaties is een para al snel vier maanden per jaar op missie. “Voor ons vrouw is dat het moeilijkst”, beweert Michel (26). “Wij zijn op avontuur, zij blijven achter met de kinderen, het huishouden, het werk. Mijn vrouw vraagt mij niet om te stoppen, omdat ze weet dat ik dit graag doe en elders ongelukkig zou zijn.”

De anderen knikken, leggen uit hoe moeilijk het soms is om thuis te komen. “Als je vier maanden weg bent geweest, moet je bij je thuiskomst heel voorzichtig zijn. Oppassen dat je daar niet olijk komt binnenwandelen met de boodschap: ‘Joehoe, hier ben ik! Nu neem ik de zaak weer in handen.’ Want tijdens die afwezigheid heeft het gezin geleerd om zonder jou te leven.”

“Na twintig jaar valt dit leven mij steeds moeilijker”, zucht Philippe (40). “Fysiek lukt het nog wel, al hoeft zo’n zware raid voor mij niet meer. Het ergste blijft: telkens opnieuw vertrekken, vrouw en kinderen achterlaten, de spanningen thuis. Mijn vrouw vraagt mij te stoppen, dreigt zelfs met een echtscheiding. Bovendien vergrijzen we angstwekkend. De gemiddelde leeftijd – 27 jaar nu – stijgt enorm. Vroeger hadden we 120 nieuwkomers per jaar, nu nog tien. Dat heeft alles met de mentaliteit en de fysieke conditie van de jongeren te maken. Ze doen veel minder aan sport, zijn minder gedisciplineerd en willen snel en veel geld verdienen.”

Een commandant die bij de selecties betrokken is, beaamt dit. “Om honderd para’s over te houden, moeten wij er tweehonderd laten starten. Elk jaar komen er steeds meer plaatsen open en dagen er minder kandidaten op. Ook kwalitatief is het niveau de laatste jaren spectaculair gedaald. Vroeger kon je uit een ruime vijver vissen, nu slagen veel jongens niet meer in de basisproeven. Ze komen ‘eens proberen’. Bevalt het hen niet ? Tant pis, dan vertrekken ze gewoon. Onlangs haakte een jonge kerel al na drie dagen af. Stel je voor, hij kon zijn gsm niet missen.”

Om drie uur gaat de tocht weer verder. Zes kilometer lijkt niets, maar onder de brandende zon blijken ze voor velen moordend. De ambulanciers hebben hun handen vol. Oververhitting, deshydratatie, uitputting alom. Als we eindelijk arriveren in Okpa, onze bivakplaats, is de sfeer somber en bedrukt. Naakte, hoestende kinderen met uitpuilende navels zwermen als vliegen om ons heen. Alleen de helikopter die in allerijl een para in shocktoestand komt evacueren, is in staat ons even van de kindermeute te bevrijden. Heel even maar, want al snel staan ze er weer, verlekkerd te kijken naar de soep en de macaroni die we op ons legervuurtje prepareren. Met neergeslagen ogen eten we onze gamel leeg. Tientallen hongerende, blote lijfjes staan in een dichte cirkel om ons heen.

Nauwelijks is de EHBO-post opgesteld, of hij wordt overspoeld door strompelende para’s. Psychologisch is het een bijzonder interessante plek, want wat daar samenstroomt aan klachten en ellende geeft de meer fortuinlijke stapper instant een fikse oppepper. Vandaag, na twee dagen stappen, is de schade indrukwekkend. Blaren, blaren, blaren. Des cloches, zeggen ze hier. En verder: open wonden op de heupen en tussen de benen door wrijving van de kleren, insectenbeten, hoofdpijn, kleine en grote ongemakken allerhande.

“Vraag mij nu nog eens of ik dit een fijn beroep vind”, roept Bruno met pijnlijk-vertrokken gezicht. Zijn benen zijn niet om aan te zien, opgezwollen door een vreemde, donkerrode uitslag. “Warmteallergie”, zegt de ambulancier die een dikke laag zalf op de pijnlijke plekken aanbrengt. Hij is vijftig, intussen ook al 31 jaar para, en opvallend geapprecieerd door zijn ‘patiënten’.

“Vroeger vond ik dat avontuurlijke ook wel leuk”, zegt hij filosofisch. “Nu, als ambulancier, bekijk ik het anders en vind ik het waanzin om in deze hitte mét zo’n zware bepakking 26 kilometer te stappen.”

De anderen knikken, beamen, morren.

“Hebben ze geen gelijk, mon colonel?” vraag ik wat later aan kolonel Maes die, ook lichtjes strompelend, een kijkje komt nemen aan de EHBO-post.

“Neen”, zegt hij vriendelijk, maar beslist. “Het was vandaag bijzonder zwaar, ook voor mij, maar alles welbeschouwd is het goed gegaan. De schade blijft beperkt.”

De volgende morgen, om vijf uur, staan de kinderen er weer, ze staren strak naar ons ontbijt van soldatenkoeken en makreel in blik en grijpen gretig onze lege waterflessen. Voor 500 CFA (0,75 euro) wordt dat plastic wonderding met schroefdop hier verkocht.

Strompelend, in een vergeefse poging de blaren op hun voeten of de wonden tussen hun benen te ontzien, vatten velen de derde etappe aan, zwijgend, zwetend, voort en voort. Na een uur stappen moeten we met dingi’s een brede rivier oversteken. Gisteren zijn die grote, opblaasbare roeiboten hier met een jungle line gedropt. “Op vier kilometer van hier werden deze ochtend nijlpaarden en krokodillen opgemerkt”, vertelt de zwarte gids die ons naar de overkant loodst. “Vooral de hippo’s zijn gevaarlijk. Jagend op hun prooi zijn zij in staat kilometers diep het land in te rennen.”

Ook Bètèkoukou, het dorpje aan de overkant, is in lamentabele toestand. Zwakke, uitgemergelde mensen. Niemand, werkelijk niemand blaakt hier van gezondheid. Oogziekten, navel- en liesbreuken. Een oude man klampt ons aan, trekt zijn gescheurde lendendoek naar beneden en toont ons het enorme gezwel naast zijn geslacht. We verwijzen hem naar de ambulancier, een eindje verderop. Die haalt spijtig zijn schouders op.

De l’eau fraîche, de l’eau fraîche“, roepen enkele dorpelingen.

“Zelfs dat kunnen we hun niet geven”, zegt de ambulancier. “In een mum van tijd zouden hier honderden mensen om water staan bedelen.”

Toegegeven, ik heb gespijbeld, van mijn bevoorrechte positie gebruikgemaakt om eventjes uit de raid te stappen en een bezoekje te brengen aan Paouignan waar we ons door een tiental para’s van Marche-les-Dames laten verleiden. Op de enorme rotsformatie van Soklogbo werken ze aan een trainingsparcours voor de Beninse soldaten. Met hun accommodatie – water en douchezak, veld-wc, bidons, een tafel en een bank, ja, zelfs een koelkast met Béninoise (inlands bier) – zijn ze onweerstaanbaar. En wij, valse vrouwen, bezwijken voor dat kostbare comfort en zetten ons tentje naast het hunne, in de ruwbouw van een plaatselijk kerkje. Ze zijn zo vriendelijk en praktisch. Als wij van hun douche en wc gebruik wensen te maken, hoeven we gewoon de Belgische vlag uit te hangen. Dan blijven ze uit de buurt. Onze fris gewassen slipjes en beha’s mogen we aan hun wasdraad spelden, op voorwaarde dat we daar geen foto’s van publiceren. “Denk aan onze vrouwen”, smeken ze. “Wij zijn brave echtgenoten.”

Ze wantrouwen de pers een beetje, net als alle para’s die we hebben ontmoet, getraumatiseerd door de berichtgeving van de laatste jaren. “Ons negatieve imago heeft te maken met wat er in Somalië is gebeurd. Sindsdien krijgen we altijd opnieuw die platte clichés over ons heen: rambo’s, uitschot, agressievelingen, een bende ongeregeld. Wat staat er in de krant als mijnheer Lejeune een misdaad heeft begaan? ‘Ex-militair beticht van moord op twee kinderen.’ Zo’n bericht haalt onmiddellijk de voorpagina van de krant. Dat kwetst, doet pijn. Alsof er in andere beroepsgroepen geen misdaden of gezinsdrama’s gebeuren. Overal zit crapule, niet alleen in het leger. Militair zijn is een beroep als een ander. Journalist is het jouwe, paracommando het onze. Daar is niets louche of fanatieks aan, hoor.”

Ik wil hen best geloven, als ik hen bezig hoor over hun vrouw en kinderen, het vertrek en de thuiskomst, de voor- en nadelen van dit beroep. ” Ma femme, c’est l’armée. Mon épouse, c’est ma maîtresse“, grapt een oudere man en hij voegt eraan toe dat hij al 33 jaar verliefd is op zijn minnares. “De juiste minnares kiezen, dáár komt het op aan”, besluiten ze eensgezind.

“En het seksleven van de para’s, zo ver van huis?” vraag ik achteloos, al maak ik mij geen illusies, mij zullen ze niet in vertrouwen nemen.

“Daar bestaan de wildste fantasieën over”, zegt een jonge dertiger. “Geloof me, de schrik voor aids zit er heel diep in. En de verhalen van het thuisfront zijn ook niet altijd even fraai. Ik heb al twee relaties gehad, en twee keer was mijn plaats bij thuiskomst ingenomen door een andere man.”

De dokter luistert, met een glimlach. “Het is een kwestie van groepsmentaliteit. In de ene groep is de druk om naar de vrouwen te gaan enorm hoog, in de andere heel wat minder. Tijdens deze korte operatie – in Save, tijdens de raid of hier, in the middle of nowhere – is er trouwens nauwelijks gelegenheid of verleiding.”

Op een afstand volgen we nu de raid, vanuit de jeep of de ambulancewagen. Als er een groepje para’s passeert, stoppen we en spreken we hen moed in. Moe, doodmoe zijn ze. Allemaal zien ze af, jong en oud, chefs en groentjes. Ik heb met hen te doen, maar Lieve kent geen medelijden. “Komaan zeg, dit is hun beroep. Ze hebben hiervoor gekozen, worden goed verzorgd en medisch begeleid. Bovendien recupereren ze snel en worden ze er, op de koop toe, voor betaald.”

Na vijf dagen strekken de laatste kilometers zich uit over een ongenadige asfaltweg waar de temperatuur, zo kort na het middaguur, tot vijftig graden oploopt. Maar plots, met het eindpunt in zicht, lijkt alles anders, lichter en draaglijker. De paarden ruiken hun stal. Het peloton sluit zich, stevig en compact. De ruggen rechter, de blikken vaster, het tempo strakker. Het eindpunt is bij de ingang van de Sucrerie, waar de revitaillement staat opgesteld, met flessen water en ijsgekoelde blikjes bier en cola. De kolonels arriveren het eerst, netjes naast elkaar. Tientallen, neen, honderden kinderen rennen de nabijgelegen school uit om het evenement op de eerste rij te kunnen bekijken.

Content, mon colonel?” vraag ik aan de Beninse aanvoerder. Breed lachend knikt hij me toe en diept een flesje palmwijn op. Drie plastic bekers schenkt hij vol. “In één teug achterovergieten”, fluistert kolonel Maes mij in. Ik doe mijn best, maar het spul is mij te sterk. Met een handige beweging verwisselt de Beninse kolonel onze bekers en giet met smaak mijn portie palmwijn door zijn keel.

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content