schrijfster

Je kleren kunnen je transformeren. Ze veranderen je, van buiten naar binnen. Soms trek je een jurk aan, en wordt die één met je, wordt hij je vlees en bloed. En in een zwart leren jack zie je eruit of je je mannetje staat. Je voelt je ook totaal anders dan in een jurk met poeder- en pruimkleurige bloemen.

Arm zijn is erg, er arm uitzien nog veel erger. Mijn romanfiguur Sándor Kovacs heeft de godganse Tweede Wereldoorlog dezelfde kleren gedragen, tot ze in lorren aan zijn lijf hingen. Na de oorlog droeg hij nog uitsluitend opzichtige gangsterpakken, een diamanten dasspeld en een knoert van een gouden ring. Zijn vriendin, de zwarte Eunice, droeg chique kleren die haar de waardigheid gaven die ze moest ontberen in een racistische samenleving.

Sándor is een huisjesmelker, een aartskapitalist die de allerzwaksten uitbuit. Hij gooit blanken eruit om hun woonst tegen woekerprijzen aan zwarten te verhuren. Sándor ontkent ten stelligste dat wat hij doet crimineel is. Hij verhuurt tenminste aan zwarten, in een tijd dat iedereen de deur voor hun neus dichtslaat. Stinkt een matras naar pis ? So what ? Waar ze vandaan kwamen, hadden ze niet eens een matras.

De universele vraag vangoed en kwaad, houdt mij bezig. Hoe komt het dat mensen die zwaar geleden hebben, zoveel leed berokkenen aan anderen ? Dat gebeurt overal ter wereld, na elk groot conflict, na elke oorlog.

Van niets of niemand bang. Sándor was een overlever : hij was dwangarbeider geweest en had zijn hele familie verloren. Overlevers hebben dat niet aan hun goedheid te danken, en zeker niet aan hun onschuld. Wel aan hun kracht, hun sluwheid en stom toeval. En meestal ook aan een dosis wreedheid.

Ik ben geen kind van Hongaars joodse immigranten, zoals Vivien in mijn boek. Mijn ouders waren kinderen van Russisch joodse inwijkelingen. Mijn moeder is in Engeland geboren, mijn vader arriveerde er toen hij zes maanden oud was. Zij hebben niet de problemen gekend van Viviens ouders, bij mijn weten toch niet.

In de jaren twintig was mijn vader een tiener, en hij reisde naar New York. Daar ontmoette hij de wereldvermaarde Houdini, de grote Hongaars-Amerikaanse goochelaar-illusionist en ontsnappingskoning. Hij plukte mijn hongerige daddy van de straat en gaf hem een paar dagen te eten. Jarenlang bleef mijn vader dat verhaal opdissen. Telkens riepen wij : ” Shut up ! Daar heb je hem weer met zijn Houdini !” Nu kan ik wel duizend vragen bedenken, maar ik heb hem er niet één gesteld. Als we jong zijn kan het ons niet schelen, daarna is het vaak te laat.

Mijn moeder was de jongste van een gezin van zes, ze trouwde met een jongen uit een gezin van zes. Ze was veel jonger dan hij, en van die massa ooms en tantes was ze de laatste overlevende. Tegen de tijd dat ik in onze familiegeschiedenis geïnteresseerd was, wist ze niks meer. In de jaren negentig werd ze getroffen door dementie en vroeg zij : “Vertel nog eens wie ik ben ?”

Wat weten we over onze ouders ? Wat vertelden ze, wat hielden ze verborgen ? Maar wij zeggen toch ook niet alles ? Onze generatie gebruikte drugs, marihuana, amfetamines en erger, maar dat vertellen we onze kinderen niet. We doen alsof we er nooit gebruikt hebben of we zwijgen erover. En zwijgen is ook een vorm van liegen, nietwaar ?

De Britse Linda Grant (58), journaliste en non-fictieschrijfster, is als enige vrouw genomineerd voor de Man Booker Prize 2008 met ‘De kleren die wij dragen’, Standaard Uitgeverij, 320 blz., 19,95 euro, ISBN 9789044613643.

Voor haar vorige boek ‘Toen ik in de toekomst leefde’ kreeg ze de Orange Fiction Prize.

Door Griet Schrauwen / Foto Ann Vallé

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content