Dranouter 4 juni 2004, Hotel De Hollemeersch

In plaats van mijn dagelijks gesproken bergrede vanuit de telefooncel boven, vandaag nu maar ’s een herderlijk schrijven dat zelfs in de letterlijke betekenis van het woord geïnterpreteerd mag worden. Ik bedoel : je gelooft het misschien niet, maar weet je dat jouw brombeer hier in de voorbije weken toch al minstens twee keer Zoon Jan te hulp is moeten schieten ? Ja, bij het zoeken naar, vervolgens terugdrijven en over de afspanning zetten van een losgebroken schaap : voor iemand als ik, verre afstammeling van een oud nomadenvolk, een daad die toch wel kan tellen, vind ik. Zoiets maak je in een Novotel natuurlijk nooit mee, tenzij op uitdrukkelijk, liefst nog schriftelijk verzoek, en vooral mits het storten van een flink voorschot, want daar draait het in de boze buitenwereld uiteindelijk om : om de drie G’s van God, Gat & Geld. Terwijl dat hier, in De Hollemeersch, echt waar, bijna alles schier gratis is : zowel, en vanachter mijn schrijftafel, het brede uitzicht op een heuvellandschap dat je een idee geeft hoe Gods eigen hangmat er zou kunnen uitzien, als wel, zoals vandaag, juist díe vorm van lichte sluimerregen die mij altijd in een ietwat milde, licht melancholieke bui brengt, en waardoor mijn oude, half verwoeste kunstenaarskop vol schone en diepzinnige gedachten schiet. Of met vragen, want dat kan ook : véél vragen, soms te veel om in één mensenleven te beantwoorden. Zoals deze : wat zou er gebeurd zijn mocht ik, pakweg 37 jaar geleden, op die zomerse augustusdag, nu eens niét naar Stoepekapel in Ertvelde zijn gefietst ?

Waarschijnlijk niets. Meer nog : vermoedelijk zou de uitkomst dezelfde zijn gebleven. Een Jiddisch gezegde leert ons immers dat als een man voorbestemd is te verdrinken, dan zal hij dat zelfs doen in een theelepeltje vol water. Maar dit terzijde, want tenslotte zit ik hier niet ondergedoken als talmoedgeleerde, maar wel als iemand die liefst zo gauw mogelijk een nieuw toneelstuk voltooit, zoals gebruikelijk weer voor Bob De Moor én ook Tania Van der Sanden dit keer. Ja, het spijt me dat ik het zeggen moet, maar voor de zoveelste keer in mijn leven ben ik, alleen en uitsluitend om mijn ding te mogen doen, dus zeg maar om den brode, op de vlucht moeten gaan : voor Het Lawaai. Kun je dat geloven ? Kranten en tijdschriften puilen heelder dagen uit van de antirookcampagnes en berichten over de nefaste gevolgen van het gat in de ozonlaag, maar geen kat die het ooit heeft over de grootste bedreiging aller tijden : dat het bijna nooit, nergens, ooit nog eens stil is. Grasmaaiers, bosmaaiers, slijpschijven, boomcars, knetterbrommertjes, noem maar op : om horendol van te worden, en dan zwijg ik nog over die ellendige muzak ( Radio Donna) die men je overal, van café tot restaurant, van buurtwinkel tot groot warenhuis, ongevraagd door de strot ramt. Het bericht komt uit De Standaard, maar wist je dat er jaarlijks 215 (!) mensen stérven als gevolg van geluidsoverlast ? Dat is meer dan er (officieel) drugsdoden vallen, maar daar hoor je nooit iets over. Iemand die klaagt over tuinherrie is een ouwe zeur, en wie pleit voor de invoering van een basbegrenzer op openluchtfuiven een halve fascist. Want al die rotverwende snotapen mogen zich toch kunnen amuseren, nietwaar ? Tsjonge toch.

Brak nu eindelijk de Derde Wereldoorlog maar ’s uit, denk ik soms : waren we van een boel ellende af. Immers, ze zouden nogal ne keer hun gang gaan, ook al die grasmaaiers en dodebladzuigers en gazontrimmers, want dan zouden de mensen, alleen al gedreven door de honger, wederom patatten en tomaten en spinazie en sluimererwten in hunnen hof planten, precies zoals jij dat nu al doet, en zeggen dat het nog niet eens Derde Wereldoorlog ís. Enfin.

Zo, en jíj Anniekske, jij vertrekt dus eerstdaags naar Spanje ? Qua lawaai maken en het in één ruimte loeihard laten aanstaan van drie televisietoestellen tegelijk, uiteraard allemaal afgestemd op een andere pretzender, waar niemand naar kijkt – op die manier behoren ook de meeste Spanjaarden, met al hun hovaardige drukdoenerij, niet bepaald tot mijn meest geliefde broedervolk, maar kom, echt dood hoeven ze voor mijn part nu ook weer niet. Wanneer vertrek je precies ? Goede vaart zou ik zeggen, wees voorzichtig, en eet gezond, en maak je over mij maar geen al te grote zorgen : dat toneelstuk komt er wel. Waar een wil is, is een weg, zeggen ze, en al zijn de wegen hier soms smal en steil, en al moet je hier vooral tijdens de weekends geweldig op je qui-vive zijn voor de zelfmoordcommando’s die hier wielertoeristen heten, na verloop van tijd leer je de felgekleurde projectielen die zich, kop in kas, van de Kemmelberg blind naar beneden storten vanzelf te ontwijken. Ik ben tenslotte in het leger geweest, en met succes, want afgestudeerd met het diploma van uitmuntend schutter, wat niet iedereen kan zeggen. (Vorige maand, op de paardenkermis van Hakendover, vlak bij Tienen, met één schot paf ! een knuffelbeest voor Sara, de dochter van acteur Bob De Moor, afgeschoten. Nu jij weer.)

Wanneer landt jouw vliegtuig ? In Malaga ? Let alstublieft goed op jezelf en op jouw twee Schatten van meisjes, want half ingedommelde gekken in minibussen op de weg kom je overal tegen, ook in Spanje, vertel míj wat. Gelukkig hoef ik je, dankzij de uitvinding die de euro heet, inmiddels allang niet meer te waarschuwen voor allerlei louche trucs zoals die vooral door breed glimlachende, ronduit gespierde en oogstrelende Spaanse droomprinsen in de wisselbranche in de praktijk werden gebracht. Want heb ik je dat eigenlijk ooit verteld ? Wellicht niet. Uit schaamte. Ik geloof dat het in februari ’93 was, de plaats was Leuven, meerbepaald café Den Appel denk ik, toen mijn Arabiertje met het aanlokkelijke voorstel op de proppen kwam om in september dat jaar samen naar Andalusië op reis te gaan. ‘Samen’, moet ik eraan toevoegen, betekende in dit geval niet ‘wij met ons tweeën’, maar met nog drie van haar vriendinnen en een van die vriendinnen haar vriend. Nu maakt 1+1+3+1 wel degelijk zes, maar mocht dát vooral toch geen beletsel zijn om het plan met alle geestdrift mij eigen te omhelzen. En september lag toen nog ver in het verschiet hé ?

Maar terwijl de zomer vorderde, begon ik mij toch ietwat zorgen te maken. Want op reis gaan met vier mooie jonge deernen in een land dat uitpuilt van bronstige, op fijne Vlaamse eetwaren beluste loverboys, dat kon nooit goed aflopen, vreesde ik. Gegarandeerd werd er minstens één tot over haar oren verliefd, een tweede zou worden geschaakt, een derde kreeg de vliegende toerista, en een vierde werd misschien door heimwee overmand. Maar allemaal zouden ze ongetwijfeld, vroeg of laat, minstens één keer door een geldwisselaar worden opgelicht, ja, daarvan was ik zelfs heilig overtuigd. En wat dacht je dat er gebeurde ?

Precies. De enige die werd opgelicht was ík, en dan nog wel op de eerste dag van ons verblijf, onmiddellijk na onze aankomst. Kun je nagaan wat voor een oen ik toen was. Het ergste was dan nog dat het niet eens míjn geld was, maar óns geld, want wat had je anders gewild ? Als ouderdomsdeken, maar ook als gewezen hulpboekhoudertje op een kunstmeststoffenfabriek, was het bijna een evidentie geweest dat men juist míj als schatbewaarder voor de reis had aangeduid. Ik kon wel door de grond zinken van schaamte toen ik tegenover mijn reisgezelschap moest bekennen dat ik mij al meteen bij het omwisselen van onze (oude) Belgische franken tegen die vodderige pesetaflappen ongelooflijk in de zak had laten zetten. De bandieten.

Bijwijlen, zoals nu, met buiten in een waas van fijne motregen en met uitzicht op een halve kudde schapen die rond of onder de oude bomen staat gegroepeerd, denk ik nog wel ’s terug aan die reis zo dwars door Andalusië. Wat ik me van die reis nog herinner ? Veel. Granada was verbluffend en overweldigend mooi. In Cordoba was de synagoge helaas gesloten, maar het pleintje waarop het standbeeld van de grote joodse filosoof Maimonides staat, getuigde van zoveel intimiteit dat ik bijna janken moest. Malaga viel dan weer tegen. De Spaanse sigaretten ook. En Spaanse meisjes beginnen al heel vroeg een snor te dragen, wist je dat ? Wij zaten eens op de grote weg richting Gibraltar, en een van mijn meisjes moest dringend naar het toilet, dus hielden we halt ter hoogte van een Spaanse Carestel zal ik maar zeggen, en pal naast ons stopte een bus vol middelbare scholieren, iets waar ik altijd graag naar kijk, en wablieft ? Minstens de helft van die minivrouwtjes bezat al een snor. Daar schrok ik toch van. Luister, dat een meisje op látere leeftijd een snor krijgt – Golda Meir bijvoorbeeld – tot daar nog aan toe, maar veertienjarigen ? Het waren wel bijzonder mooie meisjes moet ik toegeven, verpakt in korte blauwe plooirokjes en strakke witte blouses waarin de konijntjes al wild tegen de draad begonnen te springen. Ik denk eerlijk gezegd dat het fanfaremeisjes waren. Zeker weet je zoiets natuurlijk nooit, tenzij je docent bent, pakweg in Spaanse volksmuziek. Vertel mij wat.

Ik ben, Anniekske, intussen natuurlijk al veel dingen van die reis vergeten maar niet dat ik daar toen, in september ’93, ooit heel even buschauffeur ben geweest. Ook dát heb ik je waarschijnlijk nooit verteld. Vooruit dan maar.

Andalusië is een prachtig land, mij hoor je niet het tegendeel beweren. Tequila, stierengevechten (nooit bijgewoond), pittoreske witte dorpjes met in het zwart geklede tandeloze besjes die geflankeerd door een blinde hond gratis en voor niets je hand lezen (nooit gezien), veel restanten van de Moorse cultuur, ooievaars, fraai gemoduleerde mensenkinderen met ietwat hoogmoedige blik, voor elk wat wils, maar ! Deze landstreek bleek helaas ook uitgerust met een wel bijzonder belabberd openbaar vervoer, toch zeker wanneer je niet echt bereid bent om op de rug van een ezel het zogenaamde binnenland in te trekken. En laat nu juist dat laatste (het gebrek aan goede bus- en treinverbindingen) het énige zijn waarmee we niet echt rekening hadden gehouden. Een van de meisjes (toevallig ook een Annick, bijna net zo lief als jij) had de reis weliswaar tot in de perfectie uitgestippeld, maar hoe, in godsnaam, raakten we onder dat vervoerprobleem uit ? Hoe huur je in hemelsnaam een auto voor zes personen ?

Teek toe karsj”, zei de Knevelmans achter de balie van het plaatselijke Herz-kantoor.

“No way”, dacht ik. Daar komen alleen maar vodden van. Er moest toch zoiets bestaan als een soort uitgerekte Mercedes ? Had hij niet.

Teleurgesteld verlieten we het kantoortje maar nauwelijks stonden we op straat of ja hoor : daar kwam de heer Knevelmans ons al achternagehold. Dat hij a fissink frend had, wiet a biek kar. Javool. Endie schoed bring us de kar, de verrie seem ievening, at aboot eet a klok. Waar, in welk hotel logeerden we ? Wij gaven hem het adres van onze uitvalsbasis en Knevelmans verzekerde ons dat het allemaal in orde zou komen. Oké, olé, en opgelucht begonnen wij aan een flaneerpartij over een van de drukste boulevards waar ik per hoge uitzondering nu eens níet in een hondendrol trapte.

Voor een Spanjaard is aboot eet a klok natuurlijk een zeer rekbaar begrip, dat hoef ik je niet te vertellen. Het hield in ieder geval in dat het kwart over acht, halfnegen, negen uur werd alvorens we Knevelmans eensklaps dan toch nog de parking naast het terras zagen opdraaien : in een ouwe, wrakkige Mercedes van het gewone zigeunertype.

“Zou dát de huurauto zijn ?” vroeg Lukaski, de vriend van Annick. Wij zaten al anderhalf uur te wachten. Ik zei niets, maar dacht : het mág eigenlijk niet, maar dat wordt op de achterbank straks drummen voor onze meisjes, maar een geluk bij een ongeluk dat het toen allemaal nog betrekkelijk kleine meisjes waren, die dus desnoods nog op elkanders schoot hadden kunnen zitten, wat ik overigens een ontroerend beeld zou hebben gevonden.

Knevelmans wiste zich het zweet van zijn voorhoofd en stapte breed glimlachend op ons af.

“Ola !”

We knikten.

Ja, dankzij de fishing friend was het vinden van a big car geen probleem geweest. Alleen : of we thans de formulieren wilden ondertekenen ? Hij vouwde iets open dat nog het best te vergelijken viel met een aanslagbiljet van de belastingen ( deel I). ” Woez de draiver ?” wilde de man weten. Nu ja, ikke dus, én Lukaski. Maar aan twee drivers had Knevelmans geen boodschap. Ik vulde mijn naam en voornaam in, geboortedatum, nummer van mijn rijbewijs, kortom : de hele santenboetiek. “Was de auto verzekerd ?” wilde Lukaski weten. Knevelmans keek ons een wijle verachtelijk aan alsof we hem daar ter plekke van moord op zijn schoonmoeder verdachten. Hij snoof, schudde op zeer misprijzende wijze zijn stierenvechtershoofd en gromde iets, ik denk : in het plat Andalusisch.

“Si, si”, zei hij. En of we dan maar meteen de huur wilden betalen ?

Sure, of course.”

Knevelmans schoof luidruchtig zijn stoel achteruit en begon nu, zij het zeer omstandig en intussen tegen zichzelf pratend, op de rand van een rondslingerende El Pais allerlei ingewikkelde berekeningen te maken. Einstein had er niets aan. Eerlijk gezegd trokken Lukaski en ik wel een beetje bleek weg toen we het in Benalmadena hoorden donderden, want zoveel geld ?

Ik kon niets anders doen dan naar boven rennen om op de kamer van mijn Arabica en mij, uit de brandkoffer, de groepspot bijna tot op de bodem leeg te maken.

Ik keerde terug, telde één voor één de enorme pesetaflappen en legde ze voor Knevelmans op het terrastafeltje neer. Ik hoorde hoe, achter mij, Lukaski in stilte meetelde.

“Oolreit”, zei Knevelmans, en griste het stapeltje bankbiljetten voor onze neus weg en propte het meteen in zijn achterzak. Hij stond op. Wij ook. Op weg naar de wagen wenste hij ons in het Spaans nog zoiets als een prettige reis toe, geloof ik, want ik versta geen Spaans, maar het volgende ogenblik rukte hij het portier van de uitgewoonde Mercedes open, ging achter het stuur zitten, startte de motor en maakte duidelijk aanstalten om van het parkeerterrein af te rijden. Lukaski en ik keken elkaar verbijsterd aan.

“But ?” sputterde ik een weinig tegen.

Yes, the key“, viel Lukaski me bij. ” The key ? Where is the big car ?”

“O”, zei Knevelmans door het open raampje, en terwijl hij al aan het rijden was : ” de biek kar waz komming soen. Dont worrie aboot it.”

En weg was Knevelmans, niet alleen met de auto, maar ook met ons geld. Ik verstijfde. Wat moest ik nu het eerst doen ? Ter plaatse van schaamte in de grond zinken, want opnieuw had ik mij laten oplichten, en nog niet zo’n klein beetje ook, of moest ik mij nu maar meteen woest op de calvados storten en drinken tot ik erbij neerviel ? Het werd geen van beide. Terug op het terras stonden wij verslagen naar het voorbijrazende verkeer te kijken. Wat zouden onze meisjes nu van ons denken, en meer speciaal : wat zouden ze van míj denken ? Wellicht dat ze door dat bejaarde ex-boekhoudertje mee op sleeptouw te nemen niet echt een goede keuze hadden gemaakt, integendeel, misschien zelfs een kapitale flater hadden begaan. Wat deed een vent van al begin de veertig overigens in het gezelschap van twintigjarigen ?

Een grote treurigheid begon zich van me meester te maken. Ik dacht aan vele dingen uit het verleden zoals : Valois-zegeltjes die al lang vervallen waren. Aan papieren koffiefilters van Melitta die altijd openscheurden. Of aan de twee of drie briefjes die ik indertijd ooit van Anneleentje De Wildeman had mogen ontvangen, een meisje uit W. toen acht jaar oud. Ik had, geloof ik, bij een of andere gelegenheid nog met haar gedanst, stel je voor. En van W. naar Oosteeklo, dat was maar tien kilometer, en ineens dacht ik ook aan dat stel tweelingzusjes die ik eens – augustus 1967 – gezeten en gezadeld op hun nog fonkelnieuwe plechtigecommuniefietsen voorbij had zien rijden. Voorbij.

Er verstreken een paar minuten tijdens dewelke geen van ons tweeën – ík niet, Lukaski niet – iets zei. Ik was al van plan mijn nieuwe nederlaag aan onze meisjes toe te geven toen daar eensklaps – Maria de Compostela en die van Lourdes samen –– toen daar ineens iets verscheen dat inderdaad voor ‘a fishing friend’ kon doorgaan. Meer nog : de man bleek zelfs naar ons op zoek. Oef ! Gered. Ik wilde haast van pure opluchting uit mijn eigen achterste een enorme knal van een wind laten, een soort kanonschot, maar ik hield mij in, want in Spanje is het laten van een scheet in het openbaar verboden, dat dateert nog uit de tijd van Franco.

Fijn dat fishing friend er was, hoewel : ik speurde in het rond. Waar stond die verdomde big car eigenlijk ?

“Ola, en dáár”, zei de man.

Ik volgde fishermans uitgestrekte wijsvinger naar een plek waar ik allesbehalve een grote auto zag staan. Ja, Fiat Panda’s en Corolla’s bij de vleet, en een Opel Ford op houten blokken. Zelfs een Mini Cooper. Was dit een grap ?

Si, si. “

Vissersvriend wees opnieuw.

Ik schrok. “Dat méént hij niet”, fluisterde ik tegen Lukaski.

Maar jawel.

Zoals geweten nemen Spanjaarden de dingen nogal gemakkelijk letterlijk op en kijk, ik moet toegeven : veel bigger dan big kon niet. Een bus ! Een heuse Mercedes-bus met plaats voor maar liefst acht passagiers, en hoog, en groot, en van hetzelfde type als waarmee mijn vader jarenlang werkvolk naar de verre traveaux van Fabricom had gevoerd. Alleen : mijn vader wás buschauffeur. Ik niet. Lukaski ook niet. En hadden we daar wel het juiste rijbewijs, licencia voor ?

No problema”, antwoordde Vissersvriend, nadat hij al vernomen had dat wij Belgen waren, no problema. Hij maakte een gebaar alsof hij een denkbeeldig maar indrukwekkend bouwsel op zijn hoofd betastte en vervolgens rechtzette. Als we al problemen mochten krijgen, legde de man uit, dan zouden we als onderdanen van Hare Hoogheid de douarière Koningin Fabiola zeker geen strobreed in de weg worden gelegd. Waarna hij ons groette en even snel verdween als een trits katten die voor onze voeten achter de lokale visboer aanspurtte.

Onze meisjes, onder wie mijn Arabica, vonden de big car ongelooflijk tof. Zelf ben ik die nacht wegens een plots uitgebroken toerista nervosa nauwelijks van het toilet geweest. De volgende ochtend immers stond meteen Granada op het programma, en mij bij het geld wisselen laten rollen was één zaak, maar als buschauffeur met al mijn passagiers diep in een ravijn te duiken situeerde zich toch op een ander niveau, wees eerlijk.

Het is uiteindelijk allemaal nog goed en vlekkeloos verlopen : Lukaski, zoveel jonger, bleek een uitstekende chauffeur, en zelf bracht ik het er eigenlijk ook nog niet zo slecht af, wat minder aan mijn rijkunst kan worden toegeschreven dan wel aan het feit dat er wel altijd iemand naast mij zat om te kaartlezen. Uiteraard zijn we, ik geloof op weg naar Ronda, door de Guardia Civil tegengehouden, en wat had je gedacht ? Precies. Natuurlijk was heel die Mercedes niet verzekerd. Maar we mochten onze reis voortzetten, niet zozeer omdat we onderdanen van ex-koningin Fabiola waren, maar wel omdat we bij iedere vraag die de norse kolbakken ons stelden braafjes salueerden. Ja, met beleefdheid kom je overal. Ook in Spanje.

Op de lange, bijwijlen desolate wegen, wanneer bijna iedereen sliep en wanneer boven de Andalusische heuvels de hemel in alle kleuren de zonsondergang aankondigde, wanneer het dan stil was in mijn bus en iedereen lag te slapen, toen dacht ik wel eens na, in de zin van “ik ben nu wel gelukkig” en “ik doe dit gaarne, met de bus mensen van de ene plek naar de andere brengen, maar eens toch zal ik hierover moeten schrijven. Want anders is dit alles nooit gebeurd en is heel dit avontuur volstrekt zinloos geweest.”

Dat blijft erin zitten hé, Anniekske : mijn dwang om alles op te schrijven ? Vanwaar zou dat komen ? Van Stoepekapel ?

In 1967, jouw geboortejaar overigens, was ik voor de eerste keer in mijn leven van node verliefd. Ik zag het wel enigszins in het groot, want met minder dan een tweeling uit Oosteeklo wenste ik mij voortaan, nadat ik door een buurmeisje was afgewezen, niet tevreden te stellen. Het kaartje dat voormeld buurmeisje mij vanuit Spanje stuurde, het land waar ze met haar ouders op vakantiereis was, bezit ik nog altijd. Maar het zou een triestige zomer worden, wist ik toen al op voorhand, en het beste was dan maar verliefd te worden op een tweeling : wilde de ene niet, de andere misschien wel. Kwam het niet van rechts, dan kwam het van links. Vanuit Wachtebeke (mijn geboortedorp) was het natuurlijk een hele onderneming om met mijn krammige Hollandse fiets helemaal tot bij hen te rijden. Dus spraken we af aan de kapel van Stoepe. Daar zat ik dan : het was er stil, zeer stil, vooral onder het gelispel van de bomen. Ik wachtte. Urenlang. Tot zij voorbijkwamen en niet eens stopten. Ik zwaaide nog, maar tevergeefs. Wat overbleef, was mijn dagboek waarin ik alles zou neerschrijven en vraag me in godsnaam niet waarom : om het later weer allemaal te vernietigen zeker ? Is het zó dat men schrijver wordt ? Door gemis ? Dank u wel.

Lieve Anniek, het is halfzeven en inmiddels is het ook opgehouden met regenen, de zon breekt zelfs door, en onder mijn raam barst in De Hollemeersch nu ineens een geweldige herrie los : pauwen, kippen, ganzen, eenden, de kalkoen, de schapen mekkeren en de honden blaffen, ineens heeft iedereen honger en wil iedereen eten. Ik ook trouwens. Maar hé, het was fijn je te schrijven. Wees ginds in Spanje toch maar voorzichtig en altijd goed uitkijken wanneer je de straat oversteekt, en wanneer je op vreemde toiletten gaat zitten, de bril vooraf altijd met wc-papier bedekken, en nooit iets van vreemden aannemen, maar wees gul voor de zigeuners. Kort na het debacle met die voorbijfietsende tweeling aan Stoepekapel in Ertvelde kwam ik eens in Gent te verkeren – mijn moeder werkte daar als poetsvrouw – en in de Veldstraat werd ik tegengehouden, vervolgens de hand gelezen door een zigeunermeisje die mij voorspelde dat ik ooit iemand zou ontmoeten die iets ‘met kleren’ te maken zou hebben. Wist ik veel dat ze daar in de plaatselijke stock americain, waar mijn moeder mijn eeuwige kasj-poesjèrres kocht, in november een dochter zouden krijgen aan wie ik 37 jaar later vanuit De Hollemeersch deze brief zou schrijven.

Zo, dit was het. Blaib gesind maidele main, kus in mijn plaats jouw twee kleine meisjes, en stevige groet voor Carl. Hier laat ik het bij.

Jouw chroniqueur van de allang vergeten dingen.

Tekst Eriek Verpale

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content