Wat had ik je graag gehad. Een zusje, iedereen in de klas bleek er wel een te hebben. Iedereen, behalve ik, al zoveel eindeloze kleuterjaren enig kind thuis. Niet leuk, dat had ik mijn ouders bij herhaling laten horen. Of er nu echt geen manier was om aan een zusje of een broertje te raken? Een andere dan savooikool, bedoelde ik dan, want in die sprookjes geloofde ik al lang niet meer. Sparen, suggereerde mijn moeder. Flink sparen, tot je voldoende hebt om er eentje te kopen.

Dat klonk heel aannemelijk, vond ik. Mijn grootoom timmerde een huisje voor mij met een sleuf in het puntdak en ik spaarde me de pleuris. Maar toen mijn villa zowat op springen stond van puur kinderfortuin, was er nog altijd geen zusje of broertje in zicht.

Ten einde raad deed ik een beroep op de trouwe levensgezel, die al menige van mijn dagen had verzacht: mijn fantasie. Zo zag jij het daglicht. Dat ik ook een zusje had, liet ik me bij de eerstvolgende gelegenheid op school ontvallen. Ongeloof was mijn deel: waar was dat zusje dan wel? Waarom kwam ze niet net als alle andere zusjes mee naar school? Daar moest ik even diep over nadenken. Zusje ziek maken, dat leek me geen onaardige oplossing, dan was ik meteen voor een paar weken gerust. Wormpjes, zei ik somber, met een van bezorgdheid trillende stem.

Van mijn grootmoeder, die heerlijke tomatensoep met balletjes maakte, wist ik wat een verschrikkelijke kwaal dat wel was. Als mijn grootmoeder balletjes draaide, was ik niet weg te slaan van haar zijde, want ik was dol op rauw gehakt met kruidnoot. Tot oma op een goede dag paal en perk had gesteld aan mijn gulzigheid met een vervaarlijk: “Pas maar op, of je krijgt nog wormpjes!” Wormpjes, dus: te veel gehakt gegeten en je had wormpjes. Eigen schuld, dikke bult.

We hadden het lekker samen, jij met je wormpjes, en ik met jou. Maar het was of ik voorvoelde dat er spoedig een eind aan die harmonie zou komen. Voorzichtig had ik al eens bij moeder geïnformeerd of ik, bij gebrek aan zusje of broertje, geen hondje kon krijgen. Later, had moeder gesust, als we verhuizen naar de rand van de stad en een tuintje hebben. Niet lang daarna gebeurde dat, bijgevolg herinnerde ik haar aan haar belofte. Maar ik kreeg geen hondje. Ik kreeg een broertje.

Rond die tijd moet jij uit mijn leven verdwenen zijn. Het had iets onfatsoenlijks, zoals ik jou verzonnen had en dan nog wel met zo’n onfatsoenlijke ziekte erbij. Niks van, toonde recentelijk een Amerikaanse onderzoek aan, het is integendeel door en door gewoon. Tal van kinderen – de percentages variëren van 6 tot 65 – hebben imaginaire speelkameraadjes. Sommigen hebben zelfs een hele vriendenclub, één kind bleek er zowaar een bontgekleurde kudde koeien op na te houden. Dan heb ik het nog netjes gehouden met jou, niet?

Kinderen met imaginaire vriendjes zijn veelal de oudste of alleen thuis. Maar verder is er niks mis met ze: ze functioneren heel gewoon, ze hebben evenveel gewone vrienden. Ze hebben niet eens beduidend meer sprookjes te horen gekregen dan andere kinderen. Wél verzinnen ze er opvallend vaker zélf.

Jij was mijn sprookje. Ik was je haast vergeten, lief zusje. Maar nu moest ik ineens weer aan je denken. Mijn fantasie heeft je verwekt, en wetenschap heeft je recht van bestaan gegeven. Miljoenen moeten er zijn zoals jij, die een wat verborgen bestaan leiden. Terwijl er helemaal niks is om je over te schamen. Door en door normaal was je (en ik gelukkig ook). Alleen jammer van die wormpjes van je. Als die je niet klein hadden gekregen, had je nu bij mij op bezoek kunnen komen. Je had de hond kunnen strelen, ik zou je getrakteerd hebben uit mijn spaarpot, we hadden samen in de tuin kunnen zitten en lachen om dat vreemde verleden van ons. En bovenal had je kennis kunnen maken met je broer. Jullie hadden erg goed met elkaar kunnen opschieten, hoor. Want jij was al niet de minste en hij mag er helemaal wezen. Maar één ding heeft hij op je voor: zijn realiteitsgehalte gaat mijn verbeelding ver te boven.

INGRID VANDER VEKEN

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content