Lente in Oostende

: : Reacties : jp.mulders@skynet.be

Waarom het winteren en zomeren kan, vraag ik haar, terwijl je nooit iemand hoort zeggen dat het lentet. Ze blijft mij het antwoord op deze prangende vraag schuldig. “Je bent een rare”, zegt ze, en giechelt op de manier die in ouderwetse boeken ‘schoolmeisjesachtig’ wordt genoemd. We hebben de kap van de auto gehaald en rijden richting Oostende, via oeroude wegen die je nog de indruk geven dat je je werkelijk verplaatst. De regisseur heeft zich, goedgeluimd als hij vanochtend was, om elk detail bekommerd. De hypnotiserende cadans van de wielen op het macadam. Het vrolijke gezoef van tegenliggers die ons kruisen. De prikkelende geur van lentelucht, waarvan geen chemicus de formule bezit. Gelukkig, of je vond ze morgen al in toiletblokjes terug.

Ze heeft haar voeten op het dashboard gelegd. Fraaie voetjes zijn het, als van een diertje dat het gewoon is in bomen te klauteren. Slank en gebruind, met een tweede teen die voor de grote uitsteekt. Een Griekse voet noemen ze dat, geloof ik. Ik heb het in elk geval altijd erg sexy gevonden. Wordt een dergelijke voorkeur door de genen overgeleverd of verwerf je die ergens vroeg in je leven ? Best niet te veel aan denken, als je in de auto zit naast een meisje met mooie voeten en benen, dat haar hand op je dij legt en haar haren bedwelmend laat wapperen in de wind.

Onderweg stoppen we bij een kapel langs de weg. Ik steek wat kaarsen in brand en denk aan mijn doden. Het is een laatste restant van een geloof dat ik niet helemaal afgeschud krijg. Zedig zit ze naast mij op een oude kerkstoel. “Weet je waar ik altijd van gedroomd heb ?” fluistert ze opeens in m’n oor. “Het eens op een altaar te doen.” Het klinkt als een mededeling die evengoed op een wegomlegging zou kunnen slaan. We hebben trouwens geen tijd voor dergelijke fantasietjes. We willen voor het donker in Oostende zijn, om de zon te zien zakken in de zee.

Op zo’n lentedag doet de sfeer van een badstad mij denken aan Knorrende Beesten, dat rare boekje van Bordewijk over de prille verering van de automobiel. We vinden opmerkelijk snel een parkeerplaats. Ons appartement ligt op de hoek van een van die altijd duistere straatjes, die landinwaarts weglopen van de dijk. Eenmaal binnen, blijkt het groter en chiquer dan verwacht. De hemelsblauwe lucht wordt gevat in het strakke wit van de ramen die een panoramisch uitzicht bieden op de dijk, de pier, het strand en de zee. Zelfs de meeuwen, die ik doorgaans depressieve vogels vind, hebben vandaag geen zin om te treuren.

Als ik mijn neus tegen het raam druk, kan ik beneden de gocartwinkel zien. Ik vang zelfs een glimp op van de Osborn. “In dat hotel”, zeg ik bijna trots tegen het meisje, “ben ik verwekt. In de nacht van 31 juli op 1 augustus. Weinig mensen weten dat van zichzelf, maar mijn moeder hield blijkbaar een soort logboek bij.”

“Ik weet ook waar ik verwekt ben”, zegt ze ontnuchterend luchtig. “Ik was een ongelukje en de details die ik daarover hoorde, werden mij verwijtend verteld.”

Aan het einde van de pier zitten we even later schouder aan schouder te kijken naar de zon, die als een onfatsoenlijk grote bruistablet oplost in de zee. Ik vraag haar waarom de zon rood kleurt als ze ondergaat. Ze weet dat niet, gelukkig. Ik voel de wind in mijn haren, proef het zilte van de zee op mijn lippen en denk aan de zomer van 1976, die in mijn herinnering één grote vlek van trillend licht geworden is. De mosselen, die we zelf zijn gaan plukken om ze in een zwarte pot te koken. De katten, die elkaar achternazitten op de stoffige binnenplaats. Mijn vader, zijn grijzend hoofd gebogen over een krant met nieuws van de Viking-2 die zopas op Mars is geland. Mijn moeder, die mijn vader probeert te kussen zonder dat ik dat zie. Voor één keer ervaar ik bij dit alles geen gemis, maar het gevoel dat de dingen naar wens zijn verlopen.

Als we terug op het appartement zijn, is de zee een inktzwarte vlek geworden vol oeroud geruis. In de verte knippert een eenzame boot. De gedachte overvalt mij dat ik hier nu helemaal alleen ben met een stralend mooi meisje, zonder vader en moeder om toezicht te houden. Ik hoor haar in de badkamer met haar tandenborstel bezig, en met die geheimzinnige dingen die meisjes in badkamers doen. Ik ril. Ik zou dit moment willen conserveren, vriesdrogen en pekelen om het voor kwadere dagen te bewaren. Het vastprikken op een kussentje van zwart fluweel, als de gespreide vleugels van een exotische vlinder. Hoewel ik het woord niet graag in de mond neem, lijkt dit verdacht veel op geluk.

JEAN-PAUL MULDERS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content