Het lijkt wel vaker te kloppen. Dat het oudste kind plichtsbewust is, recht op doel afgaat, zonder risico’s. Dat de middelste mensenkennis heeft, netwerken weeft. De jongste ? Dat is de Jan-zonder-vrees, de vrijbuiter. Hoe dwingend is de geboortevolgorde voor ons latere doen en laten ?

Alles had hij in de mot. Voor het vertrek naar de supermarkt moeder tegen vader horen zeggen dat die geen suiker mocht vergeten : voldoende voor mijn amper vierjarige broer om luid aan de alarmbel te trekken wanneer hij ter hoogte van de kassa in de kar geen pak suiker kon traceren. Ontroerend hoe verantwoordelijk hij zich altijd heeft gevoeld voor ons gezin, mijn grote – vier jaar oudere – broer. Ook voor mij : hij leerde me zowat alles en was daar bovendien streng en veeleisend in. Hield me later tijdens de puberjaren ook bezorgd in het oog, draafde meer dan eens als alibi op. En in mijn studentenjaren reed hij ooit in het holst van de nacht een halve provincie af om mijn kalverliefdesverdriet te balsemen. Hij, de oudste. Ik, de jongste. Voor altijd.

Why first borns rule the world and last borns want to change it : het is de titel van een van de boeken van de Australische opvoedingsgoeroe Michael Grose. In het boek betoogt de man dat je plaats in het gezin een substantiële invloed heeft op je persoonlijkheid en de ontwikkeling daarvan. In grote mate zelfs op je uiteindelijke jobkeuze. Dat het gros van de chirurgen, ingenieurs en rechters eerstgeborenen zijn, schrijft hij : functies die doeltreffendheid vereisen, perfectionisme, een onaantastbare verantwoordelijkheidszin. Bij de middelste kinderen dan weer heel wat diplomaten, advocaten en ondernemers, want flexibele persoonlijkheden met grote sociale vaardigheden, talent om netwerken op te bouwen en een goede neus voor getalenteerde medewerkers. Aardig wat artiesten ten slotte bij de benjamins, want die voelen zich minder ‘verplicht’ om een bij voorbaat succesvolle weg in te slaan, voelen minder hooggespannen verwachtingen, durven dus risico’s te nemen en krijgen daar van moeder- en vaderlief ook meer de ruimte voor.

Believers / non-believers

Grose is niet de eerste en lang niet de enige om bruggen te slaan tussen geboortevolgorde en ontwikkeling. Meer dan anderhalve eeuw geleden viel het de Britse geleerde Sir Francis Galton al op dat onder de Engelse wetenschappers opvallend veel eerstgeborenen en enige kinderen voorkwamen. Ouders voeden hun enige of oudste kinderen dus anders op dan andere kinderen, concludeerde hij. In het Victoriaanse Engeland kwam daar – voor zonen – uiteraard nog het dwingende eerstgeboorterecht bij : de oudste zoon erfde het familiebezit en daarmee ook de verantwoordelijkheid voor de andere gezinsleden en de druk om maatschappelijk hoog te scoren. Na Galton bleek ook de welbekende Oostenrijkse arts, psychiater en psycholoog Alfred Adler ervan overtuigd dat geboortevolgorde (heel vaak, niet altijd) een karakteristieke invloed heeft op de persoonsontwikkeling. De wisselwerking tussen broers en zussen leidt volgens hem tot karaktereigenschappen en levenshoudingen die er niet zouden zijn, of toch anders, bij een andere geboortepositie.

Sindsdien is het een heikel thema gebleven, in de academische wereld voortdurend heen en weer gepingpongd tussen believers en non-believers. Maar al spreken de achterliggende theorieën elkaar al eens tegen, de eigenlijke onderzoeksresultaten doen dat minder. De Amerikaanse psycholoog Frank Sulloway liet in de jaren negentig nog vragenlijsten invullen door enkele tienduizenden gezinnen en ontdekte duidelijk afgelijnde patronen : eerstgeborenen hebben meer zin voor verantwoordelijkheid, zijn dominanter, ambitieuzer en staan minder open voor nieuwe ideeën dan hun jongere broers of zussen. Antropoloog Paul Roach deed, parallel met Sulloway, een soortgelijk onderzoek bij de Shuarindianen in Ecuador en kwam grofweg tot dezelfde resultaten. Geen westers fenomeen dus, aldus Roach, maar intrinsiek menselijk. Vergelijkbare bevindingen bovendien bij een wetenschappelijk onderzoek van dit jaar aan twee universiteiten in Nieuw-Zeeland bij 350 kinderen : de oudste concentreren zich makkelijk en respecteren plichtsbewust de regels, de jongste verdragen geen al te strikte normen en wetten en vervelen zich sneller.

De bijzonder vaak aangehaalde theorie van Sulloway voor die onderlinge verschillen kleurt evolutionair : door vele eeuwen van grote kindersterfte zou het een ouderlijke reflex geworden zijn om sterker te investeren in het kind dat al de meest kritieke fase overleefd heeft. Eerst zorgen dat de langste en momenteel ‘beste’ investering veilig is, daarna de kleinste, van wie het lot nog onzeker is. De oudste krijgt met andere woorden de meeste aandacht en is dus het best en meest volgens de regels opgevoed. De jongste zoekt zijn heil bijgevolg al snel buiten de familie, smeedt sterke sociale banden, voelt zich minder in het oog gehouden, minder nauw verbonden met de regels en is dus ook eerder geneigd om die ter discussie te stellen. Anders gezegd : de jongste ziet meer heil in inventiviteit dan in gehoorzaamheid. Al bij al vrij cynisch, de visie van Sulloway.

Een ander zwaargewicht in de discussie is de sociaal psycholoog Robert Zajonc, die ooit een specifieke verklaring zocht voor de reden waarom eerstgeborenen op school en in hun latere professionele leven vaker hoger lijken te scoren. Volgens Zajonc is dat omdat eerstgeborenen tijdens de beginjaren vooral met volwassenen in contact komen en dus vanaf het begin op een hoger intellectueel en rijper niveau communiceren en opgroeien. Eerstgeborenen zouden intellectueel bovendien nog ietwat beter scoren dan enige kinderen, omdat die ook nog eens voordeel puren uit hun ‘les- en voorbeeldgevende’ functie later voor hun jongere broer of zus.

Ouder evolueert

“Het valt me echt op”, zegt psychologe en docente aan het Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen Danny Verstraeten. “De media en de wetenschap krijgen de laatste jaren opnieuw meer aandacht voor broers en zussen, en hun onderlinge relatie. Niet onlogisch : ouders gaan vaker uit elkaar, gezinnen worden opnieuw samengesteld en de band tussen broers en zussen wordt in dat hele verhaal ook hechter en dus belangrijker.”

Maar is het volgens Verstraeten nu mythe of wet, die invloed van de geboortevolgorde ? “Uiteraard is die niet allesbepalend. Er zijn zovéél factoren die een ontwikkeling beïnvloeden. En het is altijd moeilijk om daar één uit te zuiveren en de impact ervan te bestuderen, los van alle andere factoren. Maar geboortevolgorde speelt zeker een belangrijke rol. Kijk, ouders denken dat ze elk kind gelijk opvoeden, maar dat is uiteraard niet waar. Dat kan ook niet, want de hele gezinssituatie verandert bij elk kind. Als ouder evolueer je bovendien. Bij de eerste baby lig je een nacht wakker als het kind niet het eerste woord gesproken heeft op de dag en het uur zoals het in de gezinsencyclopedie aangegeven wordt, bij de tweede haal je dan eens glimlachend de schouders op en bij de jongste vind je het grappig eigenwijs als die alles anders doet dan voorgeschreven.”

“Ouders evolueren bovendien als mens. En hoe ouder je wordt, hoe makkelijker je ook relativeert. Het is trouwens ook goed dat de kinderen anders opgevoed worden en een andere plaats krijgen. Kinderen willen en moeten zich kunnen differentiëren.”

Nieuwe plek veroveren

De geboortevolgorde telt dus wel degelijk. “Of beter : de dynamiek die tussen de gezinsleden ontstaat, díé laat zich vooral gelden in de persoonlijkheid. Je ziet bijvoorbeeld vaak dat de oudste ingeschakeld wordt in de zorg voor het nieuwe broertje of zusje. Hij of zij krijgt verantwoordelijkheidszin dus veel meer met de paplepel binnen. Omgekeerd weet de jongste dat alles altijd wel op zijn pootjes terechtkomt : de oudsten zorgen er wel voor. De oudste moet ook veel vroeger ‘flink’ zijn, het voorbeeld geven. De jongste wordt langer gepamperd, aangemoedigd zelfs om lang jong en onbezorgd te blijven. Het oudste kind voelt de ouderlijke adem het heetst in de nek : nog meer dan andere kinderen wil het zijn ouders trots maken, waardoor het de lat voor zichzelf heel hoog legt. En omdat mislukken geen optie is, vermijdt hij of zij daarbij liever risico’s.”

“Middelste kinderen voelen zich vaak wat tussen de mazen van het net vallen en richten hun pijlen al vroeg op de buitenwereld. Ze zijn flexibel, communicatievaardig en ook al eens gewiekster : ze weten hoe ze ergens hun plaatsje moeten verwerven. Vaak zijn zij de eerste om het nest te verlaten of om ver weg te trekken : de navelstreng lijkt bij hen het minst stevig. En enige kinderen ? Die zijn het gewend de klus alleen te klaren, ook in hun latere leven. Ze lijken het sterkst op eerstgeborenen. Hun voordeel – alle aandacht krijgen – kan op de duur een nadeel worden : altijd het middelpunt van de belangstelling zijn kan een bijzonder zware last om dragen worden en heel verstikkend werken. Net als het gevoel er alleen voor te staan om die bergen ouderlijke verwachtingen in te lossen.”

En wat meer is : in deze tijden van nieuw samengestelde gezinnen krijgt het hele verhaal een staartje. Oudste kinderen zijn dat in het nieuwe gezin plots niet meer, jongste kinderen krijgen zomaar een jonger broertje of zusje onder hun toezicht. Ook opvoedingsdeskundige Michael Grose wijst erop. “Er wordt aanzienlijk geduwd en getrokken wanneer kinderen uit twee gezinnen samenkomen en een nieuw plaatsje moeten opeisen. Oudste kinderen die dat plots niet meer zijn, krijgen het daarbij vaak moeilijk : hun dominante en gezaghebbende positie zijn ze zomaar kwijt. Ook ex-benjamins zie je even zwalpen. Ze profiteren niet langer van het zorgeloze ‘mij vergeven ze het wel’. Het valt op dat middelste kinderen er met de minste schaafwonden van afkomen : hun positie blijft min of meer gelijk.”

Michael Grose, Why first borns rule the world and last borns want to change it,

Random House Australia, 2003,

ISBN 17-4051-198-0

Door Guinevere Claeys

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content