Knokkelspel

Tot volgend jaar ! lees ik op het kaartje, in het handschrift van mijn apenjaren. Mijn moeder vond het terug tussen de os en de ezel van onze kerststal, toen ze oude dozen leegmaakte. Op het kaartje heb ik destijds ook de datum genoteerd : 01.01.1983. Wist ik veel dat de stal het jaar daarop niet zou worden opgezet zoals gewoonlijk. Door de dood van mijn vader, de daaropvolgende ontreddering en het verhuizen, zou het bijna 28 volle jaren duren voor ik mijn kaartje terug in handen kreeg – als een boodschap in een fles die eindelijk aanspoelt op verre kusten.

Er zijn nu hang-outspots en apero stekken met wificonnectie. Koning Boudewijn is een voetbalstadion geworden. Ik kijk naar mijn hanenpoten uit die wereld van weleer, zo tastbaar en toch onherstelbaar verdwenen. Ik schreef dat briefje vlak voor het tandwiel één radertje kantelde, nonchalant en nauwelijks merkbaar maar toch zo onherroepelijk dat geen macht in staat is het ooit naar zijn vorige stand terug te wringen.

Ik kom uit de tijd dat het IJzeren Gordijn nog dwars over Europa stond. De tijd dat er werd getelext. Ik herinner mij zelfs levendig de zoete geur van gestencild proefwerk. Het zijn dingen die je beter niet te luid zegt, ze doen denken aan opa die niet kan zwijgen over den oorlog. Mijn vriendin weet zelfs al niet meer dat er, naar mijn gevoel tot gisteren nog, op binnenlandse treinen minibars reden – karretjes waaraan je koffie kon bestellen of chocomelk.

Ik rijd weer vaker met de trein, ik houd daarvan. Je moet er de nodige lompheid bijnemen, mannen die hun okselharen inspecteren alsof ze die voor de eerste keer zien. Mannen die zonder spoor van gêne in hun neusgaten naar krokodillen boren, zoals mijn dochter dat noemt, en dan verbaasd de oogst opmeten. Ik zag zelfs een man die, aan de overkant van het gangpad, een zweer in zijn neusplooi uitdrukte en daarbij steunende geluiden uitte. Gelukkig ben ik af en toe ook van iets prettigers getuige. Zoals het hechte gezin gisteravond, met twee ultrablonde kindjes die het Spel der Knokkels speelden. Ik heb daar dertig jaar niet meer aan gedacht maar opeens komt de speelplaats terug, met een jongen die Vincent heette en wiens vader goudsmid was.

Je houdt de vuisten tegen elkaar, jouw hand tegen de hand van het andere kind met de rug naar boven, zodat de knokkels in elkaar passen. Dan probeert de een – pats ! – vliegensvlug op de knokkels van de ander te slaan, voor die de kans krijgt zijn vuist weg te trekken. Is het raak, dan mag je nog eens. Mis je, dan is de ander aan de beurt. Schijnbewegingen zijn toegelaten, zodat het een zenuwspel van reflexen wordt. Het blonde meisje is geen partij voor haar oudere broer. Hij mept tot haar hand rood ziet en dreigt nooit meer met haar te zullen spelen als ze het spelletje met de knokkels staakt.

Aangekomen in het station dat naar de christelijke heilige Sint-Pieter werd vernoemd, staar ik in de druisende regen een tijdlang naar de gebouwen aan de achterkant. Zij zijn ten dode opgeschreven. Café De Wachtzaal en Spoor 13, waar treinbestuurders en kaartjesknippers al dertig jaar lang hun eerste koffie van de dag komen drinken, zullen spoedig moeten wijken voor een ‘modern S-vormig wooncomplex’. Het plein dat daar komt zal het Prinses Mathildeplein heten, wat mij een klef gevoel bezorgt. Ik heb niet veel respect voor pleinen met namen van mensen die nog leven.

Wat ik ook niet begrijp, is de aantrekkingskracht van het magische woord modern. De gretigheid om oude huizen uit de grond te rukken als zieke kiezen, en het gat dat ze achterlaten vol te storten met beton. De ene dag kan ik het al beter verdragen dan de andere : het vierklauwens weggalopperen van de wereld waarin ik een jong godje was.

In die wereld was er een televisieserie die CHiPs heette, en waarin twee Californische zwaantjes van hot naar her reden. Het is een nieuwe, enigszins masochistische hobby van mij om in Google afbeeldingen de helden uit mijn jeugd op te zoeken. Te zien wat er van hen is geworden. En te schrikken, zoals in het geval van Poncherello. De viriele motor cop uit CHiPs blijkt in een kwalijk kijkend ouder heertje met een toogzweer te zijn veranderd.

The Fonz uit Happy Days is grijs als twee duiven en draag een stropdas.

Joan Jett, van de meestamper I love Rock ‘n’ Roll uit 1982, lijkt de tand des tijds nog het best te hebben doorstaan. ‘Die heeft vast aan zich laten werken’, zeggen de mensen dan, met iets geringschattends en giftigs en ook iets jaloers – alsof ze over oplichters spreken die vooralsnog ongestraft zijn gebleven.

jp.mulders@skynet.be

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content