In een verloren uur, tussen twee levensbelangrijke afspraken, maak ik van de gelegenheid gebruik om op het plaatselijke kerkhof af te stappen. “Wij zijn niet verantwoordelijk voor gebeurlijke ongevallen”, vermeldt een bordje aan de ingang, als op de parking van sommige supermarkten. Gebeurlijk vind ik een lekker woord. Het staat, hoewel compleet verouderd, nog in het woordenboek verankerd, in de betekenis van ‘kunnende gebeuren’ of ‘mogelijk’.

Hoewel hier dus ongevallen kunnen gebeuren, begeef ik mij met heldenmoed tussen de doden. Het is een aangename verpozing tussen de overvloed aan levenden die ik dagelijks tegenkom en waarvan er steeds minder een opvoeding lijken te hebben genoten. De doden verklikken elkaar niet bij de fiscus, noch hebben zij honden waarvan zij de drollen weigeren op te ruimen zodat die zich nestelen in de ribbels van mijn schoenzolen. Zij rusten daar maar, stil en ingetogen. In hun aanwezigheid vertoeven is een oefening in nederigheid en een bron van meditatie. Zachtjes fluisteren ze hun verhalen, waarbij ze zich als ervaren story tellers beperken tot suggesties en de rest aan mijn verbeelding overlaten.

Weinig dingen kunnen mij zo ontspannen als baantjes trekken in het zwembad of de opschriften lezen op grafzerken. Soms kom ik er een tegen waaraan mijn blik wat langer blijft haken. Mevrouw Ludovica bijvoorbeeld, onder één sobere steen opgeruimd met dochters Renée en Hilda, respectievelijk negentien en zeventien jaar oud en gezamenlijk omgekomen in 1944. ‘Slachtoffers van een bomaanval’, staat daar zuinig bijgebeiteld, in letters die met bladgoud zijn verlevendigd. De moeder staat op de vervagende foto in het midden, een te duchten matrone met haar dochters aan weerszijden. Zo kijken schapen die nog niet weten dat alle wegen naar het slachthuis leiden.

Vader houdt een oogje op het drietal van op een aparte foto, met een gelaatsuitdrukking die als beteuterd zou kunnen worden omschreven. Uit de jaartallen voor en na het koppelteken blijkt dat zijn leven zich tussen 1882 en 1964 afspeelde. Twintig jaar nog heeft hij dus geleefd, met pak en plastron, nadat zijn vrouw en zijn twee dochters waren doodgesmeten. Ik probeer mij daar een voorstelling van te maken. Al die kale ochtenden en al die lange avonden, hopelijk verlicht door een nieuwe matrone, die zout op de patatten strooide en vlekken uitwaste, maar de pijn niet kon wegstrijken.

Je moet al diep in de archieven graven om meer over die personages te weten te komen, en dan nog valt de lievelingsjurk van de jongste dochter wellicht nooit meer te achterhalen. Dat gebeurlijke drama’s zo vergeten kunnen raken en verzinken in de poel van wat men noemt : lang geleden – tot ze ongebeurd schijnen.

Tegen dat soort vergetelheid helpt weinig, behalve soms het schrijven. Zoals bij Anne Frank, van wie ik tegenwoordig tijdens ritten in de auto het dagboek in gesproken vorm beluister. De sfeer in het achterhuis wordt zo tastbaar aanwezig, op een doorzonde middag miljarden geboortes geleden. Van de jurken die Anne droeg tot de grapjes die ze maakte en de mensen die ze op haar meisjesachtige manier niet kon uitstaan. Weinig dat ik heb gelezen was zo puur en ontwapenend.

Niet ontwapenend genoeg blijkbaar. Ze schrijft juist openhartig over haar opwinding bij haar nakende, eerste menstruatie als ik het niet kan laten even van haar dagboek naar het radionieuws over te schakelen. “Onbekenden,” krijg ik te horen, “hebben in bibliotheken in heel Tokio meer dan tweehonderd exemplaren van het dagboek van Anne Frank verscheurd.”

Dat toeval altijd, en die onbekenden waartegen hooguit een onmachtig soort klacht ingediend kan worden : laffe petomanen, waarvan de stank tienduizend kilometer ver kan dragen.

Jean-Paul Mulders – jp.mulders@skynet.be

Het is een aangename verpozing tussen de overvloed aan levenden die ik dagelijks tegenkom en waarvan er steeds minder een opvoeding lijken te hebben genoten

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content