Soms schrijf ik ’s nachts, gelukkig steeds minder, want ’s nachts schrijven getuigt van slapeloosheid en slapeloosheid wordt nergens ter wereld erg prettig bevonden. Prettig wordt bevonden dat je per etmaal acht uur van de aardbol tuimelt, in diepe slaap, een toestand van bewusteloosheid die doet denken aan een generale repetitie voor de dood, omringd met warme melk en kersenpitkussens.

Ik schrijf deze woorden in de stilte van een mij tamelijk onbekend appartement, waarin voorts een blanke vrouw en een halfblank kindje liggen te slapen. De kamer kijkt uit op een straat met witte lantarens en verderop een toren, die uit het landschap oprijst met de morsige vanzelfsprekendheid die past bij deze stad. Het is vier uur in de ochtend, tenminste voor mij, want voor mensen elders ter wereld is het nu alle mogelijke tijdstippen, andere seizoenen zelfs, voor sommige mensen is het nu dag en hoogzomer, iets waar wij weinig aan denken. Zo egocentrisch zijn wij en dat is goed. Mochten wij minder op onszelf gericht zijn, dan viel er op deze planeet niet te leven, verscheurd als wij voortdurend zouden worden door het verdriet van anderen, dat constant ergens broedt.

Ik denk aan rampen die mij niet zijn overkomen.

Ik denk aan vrouwen die ik nooit heb ontmoet.

Ik denk aan vergeten autoritten op zomerse dagen.

Ik denk aan vlaskapellen die ik in mijn jongste jaren op de velden heb zien staan, en die stonken op een manier die prettig kan worden genoemd.

Ik denk ook aan mijn vader, die in de eindeloze rij van voorouders het dichtst bij mij staat, maar die ik niettemin nooit anders heb gekend dan als voortvluchtig wezen. Toch lijk ik op hem, in details waar ik mij niet bewust van ben. “Het is veertig jaar geleden dat ik iemand zijn kop koffie zo zag vastpakken als jij”, vertrouwde mijn veel oudere halfbroer mij onlangs toe, terwijl we sandwiches aten. “Op dezelfde, zwierige manier zwevend in de lucht, terwijl hij niet ophield enthousiast te praten. De laatste bij wie ik dat gezien heb, was onze vader.”

Zelfs de manier waarop ik koffie drink, heb ik blijkbaar geërfd. Wat verder niet nog allemaal, dat ik nooit zal achterhalen ? De gewoonte bij nacht in een boekje te zitten kribbelen misschien, terwijl aan deze kant van de aardbol elk fatsoenlijk mens slaapt. Een boekje dat te mooi is om te bezoedelen bovendien, met zijn grasgroene omslag waarin een zilveren hondje is gestanst.

Mijn gedachten zijn ’s nachts als een sprinkhanenplaag. Naar de verste velden zwermen zij uit. Naar de haarspeldjes waar mijn dochtertje zo verzot op is dat ik voortdurend staartjes moet maken, waarmee ze voor de spiegel paradeert, zich bewust van haar tweejarige charmes. Naar de hand van mijn grootmoeder, waarvan de vingernagels door een verzorgster in het rusthuis rood werden gelakt, zodat zij zich meisje kon voelen, nog even, voor het graf. Koketterie aan het uiterste begin en aan het uiterste einde van het leven : ze vloeien in elkaar over in de donkere koortsigheid van de nacht. Zo anders dan in het scheidende, onwelvoeglijke licht van overdag.

Diep onder mij, voor het kruispunt, stopt een vrachtwagen waarop in vier talen het woord gevogelte staat. Ik prijs mij gelukkig geen gevogelte te zijn, want dat had ook gekund, natuurlijk. Tevreden met mijn menselijke gedaante ga ik proberen nog wat slaap bijeen te harken. Ik hoop te dromen van luchtkastelen, van elegante voeten en van ginkgobomen die praten. Recent pas kwam ik erachter dat er mannelijke en vrouwelijke bomen bestaan. We reizen om te leren en saai is het tot dusver nooit geworden. Daar heeft het leven mij, of ik het leven, de kans niet toe gegeven.

Toch zou ik soms iets anders willen zijn. Een suikereekhoorn bijvoorbeeld, of de vleesgeworden lankmoedigheid. Of gewoon zo’n vent die rookt in de auto – om dan tijdens het rijden nonchalant het raampje te laten zakken en mijn peuk vonkend tegen het asfalt te gooien.

Ik denk aan dikkopjes en kikkerdril, voor het eerst in vele jaren.

Jean-Paul Mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content