“Ik schiet graag met een geweer en ik ben dol op jagen, twee dingen die je in Afrika heel goed kunt doen”, schreef Hemingway in 1933. Tegenwoordig schiet men in Kenia gelukkig vooral met Leica’s en Nikons, maar een safari blijft hoe dan ook een schitterend avontuur.

Linda Asselbergs

Dezelfde ervaren safarigangers zijn gul met tips: vooral niet verzuimen je malariapillen te slikken, ’s avonds een lange broek en witte sokken aantrekken (tegen steekbeesten) en elke dag minstens een flesje cola drinken (tegen buiktrubbels). De belangrijkste raad vergeten ze: zorg voor prettig gezelschap. Want je zult maar in zo’n safaribusje zitten met een stel blasé zonnekloppers die al na drie dagen besluiten dat ze de leeuwen en giraffen net zo goed in de dierentuin kunnen bezichtigen. Maar het lot is mij gunstig gezind, want mijn reisgenoten – een hecht gezin met twee wonderlijk welopgevoede adolescenten uit Wommelgem en een stel dynamische jonge grootouders uit Denderleeuw – zijn stuk voor stuk aardige lui en al even enthousiast over hun eerste kennismaking met zwart Afrika als ik.

Een Afrika dat – alle minibusjes vol vervellende toeristen ten spijt – wel nooit tot Europese kneuterigheid gereduceerd zal worden. Met branderige ogen en een ijl hoofd (de vlucht had vijf uur vertraging, tja, dat kan gebeuren) kijk ik vanuit het autoraampje naar Mombasa in de ochtendschemering: uitgeleefde barakken, walmende vuurtjes tussen stalletjes met voedsel en afgedragen kleding en vooral een onoverzichtelijke massa mensen, te voet op weg naar God weet waar. De herinnering aan Meryl Streep in smetteloze tropenoutfit, die in haar rijtuigje door een netjes aangeharkt koloniaal Nairobi hobbelt, doet mij glimlachen. Net als de reclameborden voor Guinness: “The beer that gives you power”, uit de mond van drie verrukt kijkende en glamoureuze jonge zwarten. Een lauwe Guinness is wel het laatste waaraan ik nu behoefte heb.

Nu ja, groen… Vooralsnog is de overheersende kleur beigebruin, de kleur van de droogte. Veel scholen passeren we, wat ik bemoedigend vind, met kinderen in felblauwe en oranje uniformen. In dorpen dragen gesluierde moslimvrouwen enorme pakken op hun hoofd, een slager hakt zonder veel enthousiasme in op een schraal karkas. In benzinestations schuiven blootsvoetse oudjes aan met jerrycans. Bij elke stop wordt de minibus grondig nagekeken: het laatste wat een tourguide wil, is panne op een onverharde weg op een kale hoogvlakte.

Nooit mocht een zebra zich in meer belangstelling verheugen dan het eerste exemplaar dat we in de buurt van het Hilton Wildlife Sanctuary in Taita Hills bespeuren. Nationale parken hebben geen omheiningen en dus kuieren de dieren ook wel eens buiten de grenzen rond. Geen twee zebra’s hebben hetzelfde strepenpak. Ik kan het weten, ik moet er tientallen gefotografeerd hebben. Dat is het effect dat een safari zelfs op de minst ambitieuze amateurfotograaf heeft: in een poging je verrukking voor het thuisfront en de eeuwigheid te bewaren, schiet je koortsachtig film na film na film vol.

De Salt Lick Lodge blijkt uit ronde paalwoningen te bestaan, verbonden door houten loopbruggen boven een poel waar ’s nachts het wild komt drinken. Onze eerste game drive is meteen al een schot in de roos. Een National Park is geen dierentuin, had Baf ons gewaarschuwd, of je veel wild ziet, is puur een kwestie van geluk.

Noem het beginner’s luck, maar na tien minuten al kruist de eerste leeuwin ons pad. Camera’s klikken, videorecorders zoemen, bij zeven bleekgezichten klopt het hart in de keel. De leeuwin negeert het busje met superieure achteloosheid en vervolgt haar weg, haar spieren rimpelen soepel onder haar okergele pels, alleen haar zwiepende staart verraadt dat ze op haar hoede is. Ik denk aan het fragment uit How it was, de autobiografie van Hemingways vierde vrouw Mary, waarin ze schrijft hoe Papa haar tijdens een safari een rauw stukje vers geschoten leeuwin doet proeven. “Net tartaar zonder de kappers”, is haar laconieke commentaar. Ze schoten zowat op alles wat bewoog, de grote blanke jagers, waarna Hemingway ook nog eens tot honorair jachtopziener gebombardeerd werd. Prachtige verhalen heeft hij over Afrika geschreven, maar zijn liefde voor het continent nam soms bizarre vormen aan.

Inmiddels is de leeuwin bij een poel gaan liggen, haar blik strak op de andere oever gericht. Ik zie daar niks bijzonders, maar Bafs geoefende ogen ontdekken meteen wat haar intrigeert: ” More lions.” We rijden behoedzaam om de poel heen en daar zijn ze: een volwassen mannetje en vrouwtje. Hij cirkelt eerst wat om haar heen, bestijgt haar dan zonder veel omhaal. De leeuwin geeuwt, schudt het mannetje geïrriteerd van zich af. ” Lions’ wedding“, zegt Baf ingetogen. Het hele incident heeft nog geen minuut geduurd, maar in de paartijd doen ze het dan ook om het half uur, voegt onze gids er neutraal aan toe.

We volgen het vanuit het panoramisch restaurant van de lodge, als bevoorrechte toeschouwers in een operaloge. Nog tot een stuk in de nacht luister ik onder mijn muskietennet naar het gesnuif en gespetter van de dikhuiden, vermengd met het doordringende “snurken” van de brulkikkers. Geen twijfel mogelijk, ik ben in Afrika.

“Morgen wordt de meest vermoeiende dag”, had Baf gewaarschuwd en hij krijgt gelijk. Over zandpistes vol stenen hotsen en botsen we langs de grens met Tanzania, binnen de kortste keren zit alles en iedereen onder een laag beige stof. Baf staat in voortdurend radiocontact met een collega. Voor de veiligheid reizen de twee busjes samen, maar net buiten elkaars stofwolk. Handig als een van de twee een lekke band krijgt, zo blijkt. In een mum van tijd zit het nieuwe wiel erop. Op de moeizame stukken van het traject lopen er haveloze kinderen naast het busje mee. Mijn reisgenoten uit Wommelgem delen handenvol balpennen en snoepjes uit, ik vervloek mijzelf omdat ik geen goodwill-giften bij me heb.

Na een rit van meer dan zes uur bereiken we Amboseli National Park, een van de populairste wildreservaten van Kenia met een geprivilegieerde ligging aan de voet van de Kilimanjaro. Lang was het dor en geërodeerd door overbegrazing van Masairunderen en de stroom van toeristen, maar sinds overvloedige regenval Lake Amboseli opnieuw deed vollopen, is de acaciasavanne er opnieuw veel groener en attractiever.

Zoutmoerassen, gevoed door smelt- en regenwater van de Kilimanjaro, trekken een weelde aan watervogels aan. Vanaf het terras van Amboseli Serena Lodge heb je een schitterend uitzicht op het park. Brutale aapjes met een turkooizen achterste kwetteren luidruchtig in het gras, wat verder tinkelen de bellen van Masaikoeien, gehoed door kleine jongens in roodgeruite dekens. En daarachter, zo ver het oog reikt, de overweldigende Afrikaanse vlakte.

Ik blijf me overigens verbazen over de hoge standaard van de lodges. Goed, de hutten vertonen soms sporen van slijtage, maar dat verhoogt voor mij alleen maar de charme. We zijn tenslotte niet op de Croisette, nietwaar. De buffetten zijn rijk en gevarieerd, God weet hoe ze al dat voedsel naar deze afgelegen plekken slepen. En de bediening is overweldigend vriendelijk, op het onderdanige af.

“Wat in Afrika bij het ochtendgloren waar is, is op de middag een leugen”, schreef Hemingway bij zijn tweede bezoek aan Kenia in de jaren vijftig. En je kunt het niet ontkennen, zonsopgang is hier het meest glorieuze moment van de dag.

Baf maakt er een erezaak van om ’s morgens als eerste voor de game drive te vertrekken. We zijn intussen al lang tot de slotsom gekomen dat we de beste gids van heel Kenia getroffen hebben. Het lijkt wel of hij een zesde zintuig heeft dat hem vertelt waar het wild zit. En zo rijden we om zeven uur al uit, de roze ochtendschemering tegemoet. Verwachtingsvol staren we naar het massieve silhouet van de hoogste berg van Afrika, “wijd als de hele wereld”, zoals Papa schreef in De sneeuw van de Kilimanjaro. Maar alleen de voet is zichtbaar, de top blijft in een hardnekkig wolkendek gehuld. Hoe ook, het is een ontroerend gezicht, lange slierten gnoes, waterbokken en antilopen die zich in het halfduister in de richting van de moerassen bewegen.

Het dak gaat omhoog, de verrekijkers worden gericht. Amboseli telt ook een groot aantal olifanten, zo’n zevenhonderd stuks, en het blijft fascinerend om die majestueuze dieren gade te slaan. Soms lijkt het trouwens of alle passagiers van de ark van Noah elkaar hier rendez-vous gegeven hebben. Koddige wrattenzwijnen met nerveus kwispelende staartjes, onverstoorbaar kauwende buffels die zilverreigers en ossenpikkers een lift geven.

Na drie dagen al zijn we dankzij Baf verdienstelijke amateur-ornithologen geworden die elkaar met kennis van zaken de soorten aanwijzen: gemakkelijk te herkennen secretarisvogels die hun prooi met sterke poten vertrappelen, kranen met wiebelende gele kruinveren. Maar ook de kleinere soorten als spreeuwen en wevers zijn ons niet te min.

Bij de meest uiteenlopende species blijkt klein trouwens gelijk te zijn aan schattig. Neem nu zo’n hyena, toch een lelijke donder met zijn wrede, brede bek, scheve rug en knullige manier van lopen. Maar wollige jonge hyenaatjes die uit een spleet in de grond proberen te kruipen en dan hulpeloos op hun rug terugrollen, zijn uitermate vertederend.

Meteen al bij het uitstappen uit de minibus wordt het entreegeld geïnd, door een zakelijke jongeman in traditionele opmaak, maar met een knoert van een modieus horloge aan zijn pols. Hij spreekt uitstekend Engels, met een onmiskenbaar Brits accent. Uit de boma, een kraal van hutten gemaakt van modder en koemest, komt nu een lange rij jonge morani in felgekleurde capes. Prachtig zien ze eruit, met hun hoge jukbeenderen en felle ogen, het voorhoofd en de schedel ingesmeerd met oker. Hun haar is kunstig gevlochten en versierd met veren, hun borst gaat schuil achter een massa multicolore juwelen. De gaten in hun oren zijn zo groot dat er met gemak een eierdopje in past, de oorlellen hangen er los bij, omzoomd door kralen. Echte ijdeltuiten zijn het, die zich als volleerde fotomodellen draaien en keren om zich van hun beste kant te laten zien. Een onverbeterlijke charmeur lacht en lonkt me verleidelijk toe, bederft dan het effect door mijn hand vast te pakken en “mama” te koeren. Verkeerde strategie, son.

Na het vuurmaken op grootvaders wijze en de traditionele dansen waarbij de krijgers om het hoogst springen, nodigen vrouwen, met ronde kale schedels als opgeblonken noten, ons uit in een hut. Donker, warm en muf is het er, met nauwelijks ruimte om te staan of te liggen. En zeggen dat ’s nachts ook nog eens het vee binnengehaald wordt. De kinderen zitten onder een laag grijs stof en onder de vliegen.

Stuk voor stuk hebben ze een loopneus, er wordt gehoest en gespuugd dat het een lieve lust is. Niemand in het dorp lijkt een dag ouder dan dertig. Misschien verstoppen ze de oudjes omwille van het Disney-effect. Ik koop zonder af te dingen een armband in koehoorn en voel me vaag onbehaaglijk.

Maar de avond maakt veel goed. ” I think we might be lucky“, zegt Baf en jawel, vlak voor zonsondergang breekt het wolkendek open en vangen we eindelijk een glimp op van de top van de Kilimanjaro, majestueus breed, met slechts een weinig sneeuw op de oostelijke flank. In de jaren twintig werd in die gletsjer het karkas van een luipaard gevonden. Niemand wist wat het beest zo hoog te zoeken had, maar de legende inspireerde Hemingway tot een van z’n mooiste verhalen.

Ja, die luipaard: op ons lijstje is hij het enige dier van de beroemde big five dat nog ontbreekt. Ook neushoorns hebben we intussen immers gezien, gepantserde mastodonten met oogjes die hen iets verstrooids geven. En dus rijden we met een slakkengangetje door Lake Nakuru National Park en speuren als would-be woudlopers elke boom en rots af. Tevergeefs, als er hier al luipaarden zitten, dan houden ze zich angstvallig schuil.

Maar dat is niets vergeleken met het kabaal dat een groep opgewonden bavianen maakt. Ineens zijn ze er, vele tientallen felle hondskoppen die dreigend het busje omringen, in de bomen slingeren en elkaar woest te lijf gaan, onder het uitstoten van hysterische blaf- en gromgeluiden. Waarschijnlijk twee rivaliserende groepen die elkaar voedsel van een nabijgelegen camping betwisten, meent Baf. Het is ten strengste verboden de dieren in de reservaten te voederen, maar sommige toeristen nemen het met die regel helaas niet zo nauw. Hoe ook, het dak van het busje gaat vlug dicht, niemand wil zo’n kwaaie aap op schoot.

Op weg naar het Masai Mara Game Reserve passeren we door Nairobi. Keurige residenties in weelderig groen contrasteren hevig met sloppenwijken waar daklozen in smeulende afvalhopen lopen te poken. Het stadscentrum is modern, kosmopolitisch en razend druk. Een mausoleum en vele standbeelden eren Jomo Kenyatta, de vader van het vaderland. De huidige president, Daniel arap Moi is een stuk minder populair, maar houdt de oppositie stevig onder de duim. Baf zucht mismoedig dat zijn tweeling van tien een veel minder goede scholing krijgt dan hij destijds. Hier en daar hangen posters die getuigen van de strijd tegen aids. ” Talk about it“, staat erop, de beschaafde Keniaanse versie van ” eerst blabla, dan boemboem“. Na Nairobi doet de Mara Simba Lodge beslist idyllisch aan, ook al kun je vanaf het terras de krokodillen zien die op zandbanken in het riviertje Mara liggen te zonnebaden. Masai Mara is een onderdeel van de Serengeti-vlakte, die zich grotendeels in Tanzania bevindt. Het glooiende landschap bestaat uit uitgestrekt grasland, doorsneden door de Talek en de Mararivier, waar roze leerachtige nijlpaarden in groepjes bij elkaar liggen, als een salongarnituur uit Lederland. De kleintjes zijn de poefs. Ook in Masai Mara is het geluk aan onze kant. We zien een leeuwenfamilie verzadigd na de lunch. Zo te zien stond er gnoe op het menu. Ze liggen op hun rug, geven elkaar af en toe een speelse por en stralen een vage erotische tevredenheid uit. In een bosje beweegt iets gevlekts. Een luipaard? Nee, maar het scheelt niet veel. Een cheetah is ranker en staat hoger op zijn poten dan een luipaard. Van beide ogen lopen zwarte strepen langs zijn neus naar zijn bek die op traansporen lijken. Het beest wordt duidelijk niet graag gestoord in de maaltijd, geïrriteerd grauwt het over zijn schouder naar de naderende busjes.

Maar de grote attractie van Masai Mara is de seizoenstrek van de gnoes. Bij het begin van de regentijd begeven ze zich massaal naar de Serengeti, waar de jongen geboren worden. Begin augustus zijn er twee tegengestelde migraties bezig: grote groepen trekken nog naar Tanzania, terwijl andere alweer terugkomen. Dat zorgt voor veel nervositeit aan de oversteekplaatsen van de rivieren, waar de krokodillen op hun prooi loeren. Zo’n gnoe doet mij om een of andere reden aan de eminente wetenschapper Chriet Titulaer denken. Duizenden Titulaers bij elkaar, het is een redelijk hallucinant gezicht.

De oversteekplaatsen zijn trouwens niet alleen precair voor dieren. Op een van die plekken blijft de minibus hopeloos in de modder steken. Er moet gesleept en geduwd worden, waarbij het erop aankomt op tijd weg te springen als de wielen opnieuw “pakken”. Te laat! Een putta-putta bad is ons deel.

En dan valt de schemering, eigenlijk zouden we al in de lodge moeten zijn. Maar Baf heeft nog iets voor ons in petto: hij blijft maar in het halfdonker rondspieden en jawel, daar zijn ze: vijf, zes, nee zeven leeuwen die voor het minibusje uit lopen. Een mannetje, twee jonge leeuwinnen met welpen en één ouder vrouwtje dat vervaarlijk grauwt en sneert. We stoppen, ze is hoogstens anderhalve meter van het busje verwijderd. Eén ogenblik kijkt ze me recht aan, met die vurige gele ogen in de vallende duisternis. Hakuna matata, simba, ik lust geen leeuwentartaar, met of zonder kappers.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content