Nog één keer slapen en dan mag ik naar huis. Drie weken ben ik in België geweest en dat is meer dan genoeg. “ET go home” kreunde ik gisteren tegen Tom voor het slapengaan. Net als Spielbergs buitenaardse wezentje heb ik vreselijke heimwee naar mijn planeet, in dit geval New York City. Het is elk jaar hetzelfde. Iedere keer kijk ik ernaar uit om familie en vrienden terug te zien en iedere keer wil ik ze, vroeger dan gepland, weer in de steek laten. Het is niet dat ze vervelend of onvriendelijk zijn. Integendeel.

Geen mens in New York die me met de trouwe vriendelijkheid en gulheid ontvangt die me hier jaarlijks te beurt vallen. En toch wil ik er telkens van weg. “Home is where your stuff is”, hoorde ik iemand op de radio zeggen. “Thuis is waar je spullen zijn.” Mijn stuff bevindt zich in New York, samen met mijn hond en mijn kat.

België is voor mij een rare plaats geworden. Neem nu het geld. Geen enkel briefje of muntstuk is nog hetzelfde als toen ik hier woonde. In de winkels bekijk en tel ik het mij exotisch lijkende geld met de traagheid van een slechtziende hoogbejaarde dame. “Excuseer me,” zeg ik dan, “ik woon in het buitenland en ik ben dit geld niet gewoon.” Aan de blik van de winkelbedienden merk ik dat ze er het hunne van denken. Op de trein van Sint-Niklaas naar Berchem zie ik eerst een zebra in een weide, dan een troep herten en vervolgens twee struisvogels in een veel te kleine, kaalgepikte kippenren. Ik vertel over mijn vreemde observaties aan de mensen die ik later in Antwerpen ontmoet. “Geloven jullie mij?” vraag ik, want ik twijfel een beetje of ik het wel goed heb gezien. Ze zeggen niet nee of niet ja maar lachen luid. Zijn ook zij betrokken in het bizarre complot om ontrouwe Belgen bij elk bezoek iets meer het noorden te doen verliezen?

In de Unic van Sint-Gillis-Waas staat een jonge Turkse vrouw voor mij in de rij. Rok tot halverwege haar kuiten, hoofddoek, lang zwart haar in een staart op de rug gebonden: ze ziet er net zo uit als de wat schuwe immigrantenvrouwen die ik twintig jaar geleden in Brussel en Gent zag. Met één verschil. Haar twee mooie kindjes zeuren de oren van haar kop, en tot mijn opperste verbazing berispt ze hen in het plat Waaslands. Ook dat vertel ik aan de Belgen die mijn pad kruisen, maar niemand die er ook maar iets merkwaardigs aan vindt. In Gent vraagt een lange zwarte jongen me in het Antwerps de weg naar de Kouter. Ik ben aan het dagdromen. What did he say? Ik kijk hem even verward aan voor ik hem in het Nederlands op weg zet. Zwarten spreken in mijn onderbewuste blijkbaar steevast Amerikaans-Engels. En blanke vrouwen zijn er niet zwanger. Dat merk ik als ik in Parijs tijdens een kort verblijf aan de Rive Gauche verwonderd opkijk telkens als ik een blanke chique vrouw met een rijpe buik zie. In het parkje in de rue Babylon, aan de achterkant van de tuin van de eerste minister, zitten wel honderd blanke kleintjes in de zon te spelen, bewaakt door blanke moeders en donkerhuidige kindermeisjes. In de Upper East Side, de Rive Gauche van New York, zijn kinderen en zwangere vrouwen zeldzaam. Het is moeilijk te geloven dat dit me ooit opviel.

Maar terug naar Vlaanderen waar ik, weer of geen weer, elke dag een goed uurtje fiets. Tijdens die tochten erger ik me blauw aan de metalen kooien op erven of achteraan in tuinen waarin neurotische honden gevangen zitten; aan de donkere stallen waar ik varkens kan horen en ruiken maar niet zien. En ik vraag me af waarom er elk jaar zoveel huizen worden bijgebouwd terwijl de bevolking toch nauwelijks groeit.

“Ik heb verleden jaar Harlem bezocht per bus”, zegt meneer Gazon die het gras bij Tom zijn ouders komt afmaaien. “Ze hadden ons gezegd dat je er niet mag rondwandelen omdat het er levensgevaarlijk is.” Ik zeg hem dat dit zwaar overdreven is. Het bewijs: ik heb zelf al vaak genoeg door Harlem gelopen en ben nog steeds springlevend. Hij dringt aan: “Je mag toch geen zwarten vertrouwen.” Ik zeg hem dat een zwarte vriend ons naar de luchthaven heeft gebracht, dat een andere de sleutel van ons huis heeft. Het is boter aan de galg. Een goede vriendin die een winkel uitbaat, zegt dat haar joodse klanten het lastigst zijn. “Ik keur het niet goed wat Hitler heeft gedaan, maar ik kan begrijpen dat er jodenhaat is”, zegt ze. Ik ontplof bijna. Een andere vriendin meent met zekerheid te weten dat de jongen die in een Gents atheneum een lerares neerstak een immigrant is. “Hoe weet je dat?” vraag ik. “Dat staat toch niet in de krant?” “Onze kinderen doen zulke dingen niet”, zegt ze met overtuiging. Later lees ik een lezersbrief in een Belgische krant van een Marokkaans meisje dat met haar familie op de jaarmarkt van Zemst werd lastiggevallen door Vlaams Blokkers. Niemand van de omstaanders stak een poot uit.

Morgen ben ik weg. Terug naar het immigrantenland bij uitstek, waar racisme lang nog niet is uitgeroeid maar waar het vuur van het antiracisme veel harder brandt dan hier.

Jacqueline Goossens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content