Met zijn duizenden eilanden is Indonesië een uitgebreide verzameling van volken en culturen. Van de hoofdstad Jakarta tot het bergachtige Tana Toraja ontvouwen zich werelden in een schitterend palet.

Indonesië zit aan de grond. Letterlijk. De roepia viel. Zo spectaculair was de val, dat het de voorpagina van alle kranten haalde. En daarna volgden onheilspellende berichten: de prijzen van voedsel en andere levensnoodzakelijke middelen schoten de hoogte in, er waren voedselrellen in Jakarta en wraakacties tegen de Chinezen, honderden firma’s gingen failliet, Europeanen verlieten het land, het protest tegen Soeharto groeide… De machtigste man van het land werd uiteindelijk gedwongen een stap opzij te zetten. Habibie trad aan als nieuwe president en leek de rust weer te keren. Maar Habibie heeft niet echt een antwoord op de ontevredenheid van het volk. Studenten blijven protesteren, de onvrede en de haat groeien, er zijn rellen in Jakarta… Indonesië lijkt ten prooi aan chaos en anarchie.

Begin december 1997 was er nog maar weinig te merken van die onrust. O jawel, de koers van de roepia werd angstvallig in de gaten gehouden en becommentarieerd. En in Ujung Pandang, de hoofdstad van Sulawesi, waren er problemen geweest in de Chinese wijk. Maar verder ging het leven gewoon zijn gang. Zoals het nu ook zijn gangetje gaat buiten de grote steden, waar de grootste onrust heerst. Want Indonesië is groot en precies daardoor kan je er als toerist – voorlopig nog – de grote brandhaarden mijden. Zoals je er ook makkelijk weken kan rondtrekken en voorbijgaan aan de schrijnende armoede en het enorme contrast tussen rijk en arm. Maar dan loop je wel met oogkleppen rond.

Neem nu Jakarta, een en al chaos, en vooral een stad die uit haar voegen barst. Volop in opbouw en tegelijk vervallen. Naast een gloednieuw, superluxueus hotel staat een onafgewerkt gebouw zonder gevel, maar met op elke verdieping een stoel. Ergens ligt een matras. Alsof er toch nog bewoners worden verwacht. In het commerciële hart van de stad vind je Japanse bedrijven en blinkende winkelcentra, technische glitter een grootstad waardig. Tegelijk worden in de oude haven schepen met de hand gelost. Dagarbeiders lopen af en aan, verstouwen het hout, laden en lossen. Aan de overkant van de kade staan piepkleine huisjes. Als je het nog huisjes kan noemen: krotten van golfplaten, karton en plastic, gebouwd op een berg afval. Elf miljoen inwoners telt Jakarta. Overbevolking is hier en in heel Java heel concreet. Net als in China hanteert de Indonesische regering een strikte geboortebeperking: families mogen maximaal twee kinderen hebben. Niet meer. Overleven is bittere noodzaak. Op de stoep hebben kleine handelaars hun stalletje opgesteld, onder het knaloranje of felblauwe plastic verkopen ze sigaretten, water, bananen en satés. Terwijl het verkeer in een razend tempo voorbijscheurt.

Na Jakarta is Yogyakarta een verademing. Een half miljoen inwoners, een universiteit en een sultan tekenen voor een stad op mensenmaat. Becak, bakfietsen voor personenvervoer, brengen je voor een prikje naar je bestemming. Al moeten ze het stilaan afleggen tegen de motorfiets. Beweert Irwen, onze gids: “Jongeren hier hebben geen hobby’s, lezen geen boeken of zo. Als ze tijd vrij hebben, gaan ze een eindje rijden met de motorfiets. Just for a drive.

Sultan Hamengku Buwono X is de bekendste inwoner van Yogya, zijn paleis, de kraton, een van de toeristische trekpleisters. Je kan de stad niet verlaten zonder… juist. Yogya is trots op de sultan die, hoewel ondergeschikt aan de regering, nog steeds een zekere autonomie vertegenwoordigt. Al is dat vooral symbolisch. Glimmend marmer, de keurige binnenplaatsen, de portretten aan de muur… het gedeelte van de kraton dat je als toerist mag betreden, geeft je niet alleen een beeld van wat dit hof ooit moet hebben betekend, het is ook een gepast eerbetoon aan een koninklijk verleden. Merkwaardig hoe in het paleis haast niets te merken valt van het rumoer daarbuiten. Pal achter de muur ligt de beruchte vogelmarkt, met exotische vogels in sierlijke bamboekooien. Mooi en kleurrijk. Soms met tientallen in een kooi, pronkstukken als een beo apart. Een man koopt een zakje mieren, een ander bestelt wormen. In een hoekje keurt een geïnteresseerde koper de koopwaar: een schitterende blauw-zwarte vogel. De transactie eist alle aandacht; zelfs het geklik van een fototoestel haalt hen niet uit hun concentratie.

Yogya lijkt wel het culturele hart van Java. De typische kunstambachten worden hier levend gehouden, op alle niveaus. Elke gids brengt je met veel genoegen naar de “beste adresjes” voor gebatikte stoffen, batikschilderijen, zilveren juwelen, wajang kulit of krissen. Met een kennersoog schatten ze de inhoud van de portemonnee van de potentiële koper en passen ze de shoppingtour daaraan aan. Irwen schat ons hoog in en sleept ons mee naar enkele luxeadressen. (We rijden trouwens rond in een spierwitte bus met daarop in blauwe letters parawisita, wat letterlijk toeristen betekent. Kwestie van vooral duidelijk te zijn.) Maar hij belooft ons ’s avonds mee te nemen naar Jalan Malioboro – in zijn Engels klinkt het als Marlboro Street. Dit is de belangrijkste straat van de stad en ongetwijfeld ook de drukste. Voor de becak is een aparte rijstrook voorzien, auto’s en motorfietsen palmen de rest volledig in. Oversteken is een kwestie van timing, durf en hopen dat het gemotoriseerde verkeer op tijd zal stoppen voor een argeloze voetganger. Maar behalve druk is het er ook gezellig, vooral na zes uur, als de avond is gevallen en de verkopers hun kraampjes met een spaarzaam gloeilampje bijlichten. Leren tassen en portefeuilles, kandelaars, bamboefluitjes en andere curiosa, broeken en blouses in typische batikstoffen, sarongs, sandalen, rolexen…

Omstreeks 9 uur ’s avonds ondergaat de straat een ware metamorfose. De kraampjes worden ingepakt, letterlijk alles gaat in enkele grote plastic zakken. Een halfuur later is er nauwelijks nog een spoor te bekennen van broeken, sjaals, sandalen en dekens. Intussen laden anderen hun spullen uit: een gasstelletje, wokken, lepels en de ingrediënten. In een mum van tijd geurt de omgeving naar saté en pindasaus, rijst en kruiden – vermengd met een vleugje uitlaatgassen.

Maar de uitstraling van Yogya is vooral cultuur-historisch. In de onmiddellijke omgeving van de stad vind je enkele van de oudste en interessantste bezienswaardigheden: het Dieng-plateau met zijn oude hindoetempels, de vorstelijke begraafplaats Imogiri, het hindoecomplex van Prambanan en het boeddhistische Borobodur. De roem van die twee laatste reikt tot ver buiten de Indonesische grenzen. Ze zijn oud, meer dan tien eeuwen, en hebben de tand des tijds niet zonder schade doorstaan. Gelegen in een vulkanisch gebied raakten ze bedolven onder lava en puin. Eeuwenlang bleven ze verborgen, tot het stof werd verwijderd en de oude glorie hersteld. Is het misschien daarom dat je hier onwillekeurig gegrepen wordt door de gewijde sfeer?

De vlakte van Prambanan ligt bezaaid met stenen, genummerd. “Allemaal resten van gebouwen”, wijst Irwen. “Men vermoedt dat hier zo’n 240 candi of tempels hebben gestaan. Het centrale complex, Loro Jonggrang, werd voltooid in 856.” Te midden van de stenenmassa rijzen zes candi hoog op. De belangrijkste is gewijd aan de god Siwa, twee andere aan Brahma en Visjnoe. De kleine ruimtes binnenin zijn aardedonker en de benauwende lucht verraadt de aanwezigheid van vleermuizen. Een zaklamp is geen overbodige luxe als je de enorme godenbeelden wil kunnen zien. Het zijn vooral de schitterende reliëfs, rondom rond, die mij fascineren. In kleurrijke beeldentaal vertellen ze het Ramayana-epos, het verhaal over de lotgevallen van de goddelijke prins Rama en zijn echtgnote Sita, die door de demonenkoning Rawana ontvoerd wordt.

Wie na Prambanan Borobodur bezoekt, wordt verrast door het enorme verschil in stijl en sfeer. Borobodur is het grootste boeddhistische monument ter wereld en staat op de beschermingslijst van de Unesco. Maar het is geen tempel, het heeft geen holle ruimte waar goden aanbeden worden. In verschillende fasen gebouwd tussen 780 en 850, is dit eigenlijk een enorme mandala, een instrument om de pelgrims vertrouwd te maken met de leer en de weg naar de Verlichting. De opbouw is heel ingenieus. Op de zes laagste, vierkante terrassen verbeelden reliëfs het dagelijkse leven en episodes uit het leven van Boeddha Gautama. Op de drie hoogste, cirkelvormige terrassen gaat de leerling zijn eigen weg. Onder de stupa’s zitten mediterende boeddha’s verborgen. Op het hoogste niveau bekroont een grote stupa het geheel. Prambanan heeft iets hermetisch, een geslotenheid die niet alleen te maken heeft met onze gebrekkige kennis van het hindoeïsme, maar ook met de gebouwen op zich. In Borobodur moet je gewoon de terrassen – neem er ruim de tijd voor – in de juiste volgorde afwandelen. Hoe hoger je komt, hoe opener het complex. Dan lijkt het alsof je de bevrijding, de verlichting letterlijk kan voelen… Uitkijkend op het weidse landschap zit ik er te genieten van een zeldzame rust, als een Japanse vrouw snel haar schoenen uitdoet en in een stil gebed neerknielt. Eén moment, intens mooi.

Op de luchthaven van Ujung Pandang, de hoofdstad van Sulawesi, wacht Jusef Prins ons op. Hij spreekt Nederlands en is duidelijk trots op zijn Nederlands-Indonesische afkomst. “Ja meneer, acht uur meneer”, zegt hij ernstig als we informeren hoe lang de tocht naar Tana Toraja (letterlijk: het land van de Toraja) zal duren. Noordwaarts gaan we, de kust volgend tot in Pare Pare waar een slingerend pad ons de bergen in voert. Terwijl het landschap langzaam aan ons voorbijtrekt, wijdt Jusef uit over de betekenis van de buffel, hét symbool van Indonesië en zijn rijstvelden. “Voor de Toraja zijn buffels heilige dieren, meneer. Vooral de gevlekte of helemaal witte”, vertrouwt hij ons toe. Hoeveel een buffel kost? “Twintig miljoen roepia, meneer.” Omgerekend, tóen, betekende dat zo’n 200.000 Belgische frank. En de witte dan? “Wel veertig tot vijftig miljoen, meneer.” Jusef meneert na elke zin, ook tegen vrouwen. Een overblijfsel uit de Nederlandse koloniale periode.

Het is pikdonker als we onze bestemming bereiken: Tana Toraja, de weinig toegankelijke en weinig vruchtbare bergstreek van zuidelijk Sulawesi, waar de mensen leven van de karige opbrengsten van het land. Het is een hard en moeilijk bestaan, en dat is de reden dat vele jonge mensen er wegtrokken. Door de Nederlandse kolonisatie, het werk van zendelingen, het onderwijs en de ontsluiting van het gebied kwam de traditionele cultuur hier danig onder druk te staan. Toraja leefden en leven volgens een heel ingewikkeld sociaal systeem met drie kasten, complexe familierelaties en -verplichtingen. In deze gemeenschappen neemt de tongkonan, het voorvaderlijk huis, een centrale plaats in. Ook vandaag nog. Dat merk je aan allerlei kleinigheden. Zo worden deze huizen vaak nog op traditionele wijze – zij het met moderne invloeden – gebouwd, inclusief het typische zadeldak en versiering in rood, zwart, wit en geel. De manier waarop ze de buffels met zorg omringen en in het schemerlicht een wasbeurt geven, is roerend. Ook auto’s en motorfietsen worden met eenzelfde liefdevolle zorg gekoesterd.

Van de aduk, de traditionele godsdienst met allerlei riten die in vroegere eeuwen het leven van bij de geboorte tot aan de dood begeleidde, wordt alleen nog het begrafenisritueel uitbundig gevierd. “Toraja leven om begraven te worden”, merkt Jusef droogjes op, waarmee hij aangeeft hoe belangrijk dit is. Voor ons heeft hij uitgevist of en waar een ceremonie plaatsvindt. “Het is de derde dag, meneer, de dag van de slachting”, zegt hij als we naar Tallung Lipu rijden, even ten noorden van Rantepao. Hij leert ons dat de eigenlijke begrafenisceremonie vier dagen in beslag neemt – tenminste, als het om een belangrijk iemand gaat. De eerste dag worden alle praktische regelingen getroffen; op de tweede maken bezoekers van heinde en verre hun opwachting; de slachting en verdeling van buffels, varkens en kippen vindt plaats op de derde dag; waarna de overledene begraven kan worden. Maar het is veel ingewikkelder dan dat, te complex om in enkele woorden te vatten. Tussen de eerste en de tweede dag kunnen er maanden verlopen; het lichaam ligt dan opgebaard in de tongkonan. Intussen krijgt de familie ruim de tijd om afscheid te nemen, en tegelijk om de nodige financiën bijeen te brengen en de ceremonieplaats voor te bereiden.

“Dit hele complex met tribunes wordt speciaal voor de gelegenheid gebouwd”, vertelt Jusef. “Nadien mag deze plaats niet meer worden gebruikt voor een ander ritueel, het wordt ook niet afgebroken. Men laat het staan tot het helemaal is verdwenen.” Op het grasveld voor de tribunes staan 17 buffels, waarvan drie gevlekte, en een paardje klaar. Het grote aantal beklemtoont de belangrijkheid van de overleden man. Achteraf blijkt dat wij allemaal het rekensommetje hebben gemaakt: ruw geschat staat daar voor ongeveer 3,5 à 4 miljoen Belgische frank bij elkaar. En dan hebben we het aantal varkens en kippen nog niet gezien.

De sfeer is geladen. Verwachtingsvol zit men in de tribune nog met elkaar te keuvelen, terwijl de ceremoniemeester via de megafoon aanwijzingen geeft. Een vijftal slachters staat klaar, een la’bo’-mes in de hand. En dan geeft hij het startsein. Met een houw wordt de eerste buffel gedood. Als hij langzaam neerzijgt, snelt een jongen toe om met een bamboekoker het bloed op te vangen. Dan gaat het snel: in enkele minuten worden vier, vijf buffels geslacht. De adrenaline stijgt, het geroep op de tribune neemt toe. Een van de buffels komt bloedend en bokkend onder een tribune terecht – het enthousiasme is overweldigend. Dit lijkt eerder een voetbalmatch dan een begrafenis. De geur van vers bloed verspreidt zich, het paardje wordt nerveus weggeleid. Met grote ogen volgen we het spektakel, reikhalzend, want iedereen wil zo goed mogelijk zien wat er gebeurt. Een half uur later is het grasveld herschapen in een echt slagveld. En dan wordt het paardje opnieuw het terrein opgebracht. De ontsteltenis in onze groep groeit: het paardje? We worden niet lang in twijfel gelaten: met een houw verwijst de meesterslachter het dier naar het rijk der doden. Een buffel blijft moederziel alleen achter op het veldje: “De laatste wordt pas helemaal op het einde geslacht”, zegt Jusef, terwijl hij ons duidelijk maakt dat het tijd is om te gaan. Het slachten gaat nog verder: als wij vertrekken, worden de eerste varkens aangedragen. Later zullen alle dieren worden verdeeld onder de genodigden. Vooral de buffelhoorns zijn een gegeerd geschenk: zij krijgen een ereplaats voor het huis. Hoe meer hoorns het huis sieren, hoe belangrijker de familie die er woont.

We zijn nog onder de indruk als Jusef ons meeneemt naar de eigenlijke begraafplaatsen. Wie ooit een reportage zag of boeken over Sulawesi las, kent wellicht het beeld van de rotsgraven met de beroemde tau-tau-beelden. Maar geen enkele reportage kan je voorbereiden op de werkelijkheid. Als we de souvenirkraampjes in Lemo achter ons hebben gelaten, ontvouwt zich een prachtig groene vallei. Aanvankelijk zien we niets bijzonders, tot we in de rotsen van de heuvel vierkante en rechthoekige uitsparingen ontwaren. De ene zijn afgesloten met een houten deur, in de andere staan houten beelden. Ze kijken ons recht aan, de armen voor zich uitgestrekt. De tau-tau zijn geen portretten van mensen, maar representeren degenen die hier begraven liggen. Sommige zijn eeuwenoud. Ze worden telkens opnieuw gebruikt, bevestigt Jusef. Ook nu nog, want hoewel de meeste Toraja zich bekeerd hebben tot het christendom, laten ze zich toch in deze traditionele tomben begraven. Maar de gebruiken verschillen van dorp tot dorp. In de buurt van Tampangallo geeft een eenvoudige deur toegang tot de “grafgrot”. Op enkele houten balken, zo’n drie meter boven de begane grond, rusten drie kisten. Andere staan her en der verspreid in de ruimte. Sommige heel kunstig versierd met traditionele motieven. Ze zien er verweerd uit, er ontbreken stukken waardoor een deel van de inhoud wordt prijsgegeven. In een hoek staan een paar tau-tau. Replica’s, want nadat een aantal beelden op spectaculaire wijze werden gestolen, hebben de Toraja de originele tau-tau weggehaald. Al heeft Jusef hierbij een kritische bedenking: “Soms verkoopt een familie een tau-tau-beeld voor heel veel geld om de begrafenis te kunnen betalen.”

Om onze tocht te besluiten, neemt hij ons mee het bos in. We kunnen Sulawesi niet verlaten zonder die ene boom te zien: een oude boom waarin zuigelingen worden begraven. “De eerstgeboren kindjes die nog geen tandjes hebben”, benadrukt Jusef. De lijkjes wordt bijgezet in een speciaal gemaakte holte, die daarna wordt afgedekt met een matje van ananasvezel. Een tiental matjes bedekt de stam, ze lijken nog vrij recent. Rondom rond is hij getekend met oude littekens: helemaal vergroeid met de boom leeft het kindje altijd verder. Een gedachte voor de eeuwigheid.

Hilde Verbiest

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content