In eindeloze wording

Soms kan men zich niet van de indruk ontdoen dat een tuin ontzield is, ook al spaart men geld noch moeite om hem attractief te maken. Deze pastorietuin tuin is een schoolvoorbeeld van het tegenovergestelde.

Het ijzeren hek valt achter ons dicht. We zijn nog geen vijf meter ver op de oprijlaan van de pastorie, en ik moet al op mijn passen terugkeren om een jeugdliefde te begroeten. ‘Mademoiselle Meilland’ wenkt met haar zachte parfum dat, telkens weer, wekt wat je vergeten waant. In de schaduw van de kerk slingert het pad naast de bakstenen muur van een aanpalende tuin en het kerkhof. De border is deftig beplant met parkrozen die een scala van lichtroze tot vermiljoenrode bloesems dragen. Japanse anemonen maken zich stilletjes op voor het bloeiseizoen terwijl het vingerhoedskruid, op drie tot vier kelken in de top na, bijna is uitgeteld. Te midden van de reigersbek staat, als burgerlijkste van heel het rozengezelschap, Mademoiselle Meilland. Terwijl ik mijn neus poeder met het stuifmeel van haar meeldraden, luiden de klokken vijf uur. Er is maar één geldig excuus om een minuut later dan afgesproken bij een oprechte tuinman of -vrouw aan te bellen. Namelijk dat ‘die bloem’ of ‘dat kruid’ je op weg naar de voordeur heeft opgehouden.

Op het einde duikt de oprijlaan onder in het ietwat ouwelijk en kouwelijk aanvoelend lommer van laurierkers, haagbeuk, sneeuwbes, klimop, hulst en taxus bacata: een plantengezelschap dat calvariebergen, bedevaartplaatsen en allerlei oorden van devotie typeert.

Rond de pastorie ligt een wal. Je geraakt er niet droogvoets over dan via een stenen bruggetje en een kleine portiek die als fietsenstalling dienst doet. Waarom moest deze pastorie zo nodig met een slotgracht van de buitenwereld geïsoleerd worden? “Ja,” glimlacht onze gastvrouw, “de pastoor kon vroeger niet via een ommetje zijn ambtswoning in of uit. Alleen langs de voorgeschreven weg. Op die manier konden ‘zijn schaapjes’ het doen en laten van de parochieherder nauwlettend gadeslaan.” Vandaag nog ziet Pastoorke van Ars – vanuit z’n nis in de toegangsportiek – toe op het komen en gaan van bezoekers en bewoners van dit huis.

De vrouw des huizes neemt ons mee achter de vele coulissen van haar tuin, achter de kromme rug van een stokoude buxus, een muurtje of houtwal. Slechts één tuinkamer heeft een expliciet besloten karakter: een groene kamer van dicht bij elkaar geplante linden. Deze ‘brevierkamer’, waarin de pastoor zich voor gebed en contemplatie kon terugtrekken, dateert van lang voor de komst van onze gastvrouw en haar gezin.

“Wij zijn hier tien jaar geleden ingetrokken. Het huis stond al vijf jaar leeg en de tuin was volledig overwoekerd door haagbeuk, vlier en brandnetels. Onder de metershoge en -brede laurierkers was de schaduw zo saai, dat zelfs zevenblad het er niet kon uithouden. Overal stonden sparren die waarschijnlijk tijdens de kerstperiode in de kerk hadden gestaan en elk jaar na Driekoningen een ereplaats kregen in deze pastorietuin.”

Na een intensieve maar selectieve hak- en zaagcampagne kregen onze gastvrouw en -heer eindelijk kijk op een één-hectare-tuin-van-belofte. Markante aanwezigheden zoals oude taxus en zo mogelijk nog oudere buxus, reusachtige essen en een groep thuja’s en statige cipressen bleven. Die laatste om, zoals oorspronkelijk bedoeld, te getuigen van een zekere status.

“We hadden weinig tuinervaring. Mijn man hielp vroeger wel zijn vader in de tuin. Al vrij jong had hij een liefde voor bomen opgevat. Maar samen hadden we nooit eerder een tuin gehad omdat we op een appartement woonden. De eerste jaren hebben we hier veel geëxperimenteerd. We wilden de tuin iets opdringen. We plantten en verplantten – een plantgat leverde soms een emmer vol oesterschelpen, kapotte flessen en steenpuin. Ik was bijvoorbeeld heel kwaad op al die smeerwortel en weegbree. Na verloop van tijd begreep ik dat ze erbij hoorden, in beperkte mate dan toch. Er bestond geen plan van de tuin. We baseerden ons op wat er was en wisselden ideeën en zaaigoed met buren en vrienden. De tuin heeft haar evenwicht gevonden.”

Het valt meteen op.

De tuin is langs de voorzijde begrensd door het dorp. Vooral het kerkje en het kerkhof zijn nadrukkelijk aanwezig. Tegen de zonnewarme voorgevel van het huis staat links druivelaar en rechts een vijgenboom. Voor de trappen ligt een gazon in de vorm van een halvemaan. Met een strak lijntje buxus wordt het verrukkelijk strijdgewoel van moederkuid, zeepkruid, ossenoog, salie, wederik, monnikskap, Zeeuws knoopje en alpenkorenbloem binnen de perken gehouden. Hier en daar breekt een mollengat het effen gazon. “Om de mollen de baas te blijven, namen we een abonnement op de mollenvanger. Ook de wezeltjes doen hun best. Snoeiwerk besteden we uit, de rest van het werk doen wij zelf. Maar,” haast onze gastvrouw zich, “we willen geen slaaf zijn van onze tuin. In het voorjaar staan de bolgewassen in bloem. Geen tulpen, want dat is te arbeidsintensief. Die moet je na de bloei steeds weer rooien. We houden het dus bij narcissen, hyacinten, blauwe druifjes en daslook. In volle zomer ben ik lui. Ik tik de zaaddozen tegen hun oren en laat de tuin voor wat hij is.”

Aan de achterkant domineert een beboste helling. Als je ernaar kijkt door het raam van de leeskamer, ziet ze eruit als een gigantische gobelin van plantaardige motieven in schakeringen van groen. ’s Zomers laat de hemel zich alleen zien als verticale stroken tussen de stammen van een gemeentelijke populierenplantage. Behalve het vellen van ‘kerstbomen’en het planten van een enkele Gelderse roos lieten de bewoners ‘hun’ bos ongemoeid. De kruinen van loofbomen, waarvan de tamme kastanjes in bloei het meest in het oog springen, maken van de terreingrens een naadloze overgang. Ten slotte daalt het bos af en klimt de klimop naar de gracht. De zwarte elzen nog op de kant, de wilgen al met hun tenen in het slib.

Het oeverweefsel bestaat uit fluitenkruid, wild nagelkruid, boskool, engelwortel, dagkoekoeksbloem, valeriaan, spirea, waterweegbree en wateraardbei. Te midden van deze wilde flora… één bos daglelies met diep oranje kelken. “Die stond er al toen we hier introkken”, zegt onze gastvrouw goedkeurend. Een wild eendenkuiken ploetert rondjes in een restje plas. “Op deze plaats zou de slotgracht eigenlijk gedregd moeten worden. In sommige seizoenen slokt het water hele stukken oever op, begroeiing van penningkruid en vrouwenmantel incluis. We stutten met zandzakjes of een vlechtwerk van wilgentakken, maar de achtertuin blijft drassig.” Vanwaar wij staan, wekken honderdduizenden ragfijne vederbladsteeltjes de illusie van een zachtgroene loper naar de oranje daglelie aan de overkant. “Een vriendin betaalde ooit – ze heeft het pas veel later aan haar man bekend – op een tuinbeurs 1500 frank voor een handjevol van dit vederkruid ( Myriophyllum Verticillatum). En daarvan kreeg ik een klein plukje. Wanneer mijn vriendin en ik hier nu langs lopen, voelen we ons multimiljonair!”

Wat deze tuin siert is de afwezigheid van tuinbeelden, urnen en amforen, cementen gansjes of andere tuinaccessoires. Die zouden slechts afbreuk doen aan de werkelijke monumentaliteit van de halfvergane boomstammen in het slib, de massieve buxussen, de steenoude thuja en de 18de-eeuwse pastorie.

Soms kan men zich niet van de indruk ontdoen dat een tuin ontzield is, ook al spaart men geld noch moeite om hem attractief te (laten) maken. Deze tuin is een schoolvoorbeeld van het tegenovergestelde. Het Genius of the place, zoals laat-18de en vroeg-19de-eeuwse architecten van de Engelse landschapstuinkunst dat plachten te noemen, spreekt een aardig mondje mee in de eindeloze wording en transformatie van deze tuin. Natuur heeft het laatste woord.

Frank de Roover / Foto’s Nicolas Maeterlinck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content