Piet Swimberghe

Renaat Braem, avant-gardistisch architect en vader van onder meer de Antwerpse politietoren, vond het destijds bijzonder leuk dat zijn bouwsels afgekeurd werden door de goegemeente. Maar de tijden zijn veranderd : nu is zijn huis in Deurne een museum.

H Het museumhuis (Menegemlei 23, Deurne-Zuid) is weer bewoond, maar kan volgens afspraak worden bezocht : 03 314 58 49. Het kan elke woens- en zaterdagnamiddag onder leiding van een gids, en ook op andere dagen in groepen van maximaal 10 personen. Meer info : www.monument.Vlaanderen.be

Het schoonste/lelijkste museum ter wereld

R enaat Braem (1910-2001) is ongetwijfeld een van de kleurrijkste figuren van de naoorlogse architectuur in België. Hij bedacht Antwerpen met de intussen befaamde, maar destijds verguisde politietoren en een reeks imposante sociale flatgebouwen aan het Kiel. Met zijn polemische novelle Het lelijkste land ter wereld (1968), gevolgd door Het schoonste land ter wereld (1987), die kleurrijk en komisch de spot drijven met de Belgische stedenbouw en architectuur, werd hij later een BV in intellectuele milieus. Braem behoort nu tot de generatie ontwerpers die aan herontdekking toe zijn.

Tot voor enkele jaren werd er neergekeken op de moderne architectuur van na de Tweede Wereldoorlog. Begrijpelijk, de grote tenoren hadden tijdens het interbellum baanbrekend werk geleverd. Bovendien bleven enkele onder hen ook na de oorlog actief, zoals VictorBourgois, GastonEysselinck en Léon Stynen, waardoor de jongere generatie toch maar moeilijk uit hun schaduw kon treden. Pas de laatste jaren, mits doorgedreven onderzoek in archieven en universiteiten, herwaarderen we het talent van de jaren vijftig en zestig, ontwerpers als Jacques Dupuis, Willy Van Der Meeren, Lucien Engels, Peter Callebout en Braem worden incontournable. Belangrijk daarbij zijn natuurlijk de archieven van die architecten, die makkelijker dan vroeger, een weg vinden naar een officiële instelling.

Dat is ook het verhaal van Braems woning. De architect besliste om zijn eigen huis met archief te schenken aan de Vlaamse Gemeenschap. Uiteindelijk kwam dit patrimonium bij de afdeling Monumenten en Landschappen terecht, die knapte het pand de laatste twee jaar op en stelt het nu open voor het publiek. Het volgende nummer van het tijdschrift Monumenten & Landschappen is overigens volledig gewijd aan Renaat Braem.

De opknapbeurt was geen sinecuur, het pand verkeerde ronduit in slechte staat. Dat is, tussen haakjes, een bekende kwaal : veel moderne gebouwen verouderen slecht en vallen snel ten prooi aan verval. Een plat dak dat inregent, veroorzaakt bijvoorbeeld veel meer schade dan een traditioneel zadeldak met pannen. De restauratie diende zeer grondig te gebeuren, want zelfs de huiszwam had zijn weg gevonden. Maar daarover straks iets meer. Eerst even een korte schets van de bouwmeester zelf.

Waarom hij resoluut voor moderne architectuur koos, ligt voor de hand. Vader Braem gaf immers zijn vrijzinnige en progressieve ideeën door aan zijn zoon die al vrij vroeg een overtuigd socialist werd. Hij behoort tot de generatie architecten die iets wilden verhelpen aan het geringe wooncomfort van de gewone man. Zoals veel modernisten zag Braem de oplossing in een rationele en functionele architectuur. Daarom ging hij in op de suggestie van Huib Hoste om als stagiair te werken bij zijn grote voorbeeld, Le Corbusier, van 1936 tot ’37.

Zijn eerste woning, in de tweede helft van de jaren dertig, werd opgetrokken volgens de principes van de Nieuwe Zakelijkheid en werd trouwens in 1938 bekroond met de gerenommeerde Prijs Van de Ven. Maar de oorlog brak precies uit op het moment dat zijn carrière voor een doorbraak stond. Daardoor kwam hij pas in de jaren vijftig en zestig goed op dreef, toen ook de economie opflakkerde. Tussen 1949 en ’58 realiseerde hij een reeks sociale-flatgebouwen op het Kiel in Antwerpen, de Modelwijk in Brussel en in het Leuvense Sint-Maartensdal, waarmee hij internationale weerklank vond. Met die grote projecten gaf hij vorm aan zijn utopische opvattingen over de ideale stad. Als student bedacht hij in 1934 het plan voor een lineaire stad die zich over honderd kilometer zou uitstrekken van Antwerpen tot Luik, langs het Albertkanaal. Ook de Antwerpse politietoren past in deze context thuis, want dit bouwsel was eigenlijk maar een onderdeel van een groot administratief complex waarvoor Braem een groot deel van het oude stadscentrum wilde slopen. Gelukkig werd dit plan nooit volledig gerealiseerd. Er waren wel meer architecten met radicale ideeën en weinig respect voor oude steden. Le Corbusier wilde ooit de Parijse Marais slopen en Hoste de Brugse Meersen.

Nu we met wat afstand het gedachtegoed van veel modernisten kunnen evalueren, vallen hun autoritaire plannen des te meer op. Ze wilden eigenlijk hele steden in een betonnen keurslijf dwingen, zonder de organische structuur en historische ziel te bewaren. Al wat oud was, bleek goed voor de sloop. In Frankrijk resulteerde dat na de oorlog in de bouw van moderne steden die nu onherbergzaam blijken te zijn, zoals Abbeville, Calais en Le Havre.

Maar toch vond Braem de menselijke fantasie niet geheel onbelangrijk. Dat merk je aan zijn, zoals hij het zelf noemde, ‘biomorfische’ architectuur. In de jaren vijftig en zestig ontwierp hij enkele huizen met ronde, organische vormen, een beetje in een versoberde Flintstones-stijl, aanleunend bij de laatste creaties van Le Corbusier. Sommige van die ontwerpen waren vrij boeiend en redelijk vernieuwend.

Zijn eigen woning uit 1957-’58 daarentegen leunt meer aan bij de vooroorlogse Nieuwe Zakelijkheid en heeft een uitgesproken hoekige structuur. Het interieur heeft een open plan zonder donkere hoeken, met veel licht en lucht. In de stoffering merken we de invloed op van het toen in artistieke milieus populaire, Scandinavische design dat bij ons binnensijpelde via Nederland. En dat trouwens van groter invloed was in Vlaanderen dan in Franstalig België. Braem heeft geen meubilair voor zijn huis ontworpen, hij kocht wat de designhandel aanbood : buismeubelen van Galler, krukjes van Aalto, clubfauteuils en stoelen van Jacobsen. Het huis is overigens vrij schaars aangekleed. Zo komt er amper kunst in voor. Braem vond het zinloos om zijn woonmachine op een traditionele wijze te versieren. Wel slingeren er veel alledaagse gebruiksvoorwerpen rond en heel wat natuurstenen, schelpen en takken (net als de invloed uit Scandinavië zijn de oosterse elementen typisch voor de naoorlogse decoratie).

Het interieur is minder zwaar dan bij de vooroorlogse woningen, de trappen en sommige wanden zijn vederlicht van structuur. Verschillende houtsoorten, zoals wengé, oregon en limba worden gecombineerd met glad en ruw pleisterwerk, chroom en opaalglas, baksteen en gefrijnd basalt. Ook nieuwe materialen als granito, linoleum en glasmozaïek worden gecombineerd met formicaplaat en Clartex-golfplastic. De boeiendste ruimte is ongetwijfeld het L-vormige atelier met hoge glaswanden en een split level of duplex die geïnspireerd is op de vooroorlogse atelierwoningen van Mallet-Stevens en Le Corbusier. Ook hier zien we naast formica ook aluminium jaloezieën en een vinyl tegelvloer. Ook het dakterras waar zijn vrouw bloemen kweekte, past bij de architectuuropvattingen van Le Corbusier. Alleen jammer voor de bewoners dat dit tuintje goed tien jaar na de bouw wegens ernstige lekkage moest worden verwijderd.

En zo komen we weer terecht bij de restauratie die door het veeleer experimentele karakter van het gebouw, en het daaruit voortvloeiende verval, zeer grondig moest gebeuren. Voor de stoffering zelfs op een museale wijze, want je krijgt er bijna het hele hebben en houden van de architect te zien.

Piet Swimberghe

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content