Jan Fabre over zijn wortels. “Die twee mensen hebben samen een moord begaan” denk je als je ze over de straat ziet wandelen. Nooit heb ik zo vier handen op één buik gezien dan mijn vader en mijn moeder.

Ik nam het vuile slipje vast en vouwde het toe. Ik kon niet anders. Ik stak het bij de kookwas. Ik moest overleven, snap je? Ik was een bazeke van 12 jaar met in zijn hand een rinkelend washandje vol stukken van vijf frank. Over de stoepen van de Seefhoek duwde ik het onderstel van een oude kindervoiture voort. Daarop troonde een mand met vuil wasgoed. Als klein manneke is dat een ramp. Ik was verlegen, maar ik had geen geld, dus deed ik in de was’o matic de was voor de vrouwen van de buurt. Ik kon alles: kookwas, bonte was, drogen, opvouwen… Allez… Ik zat wat bedeesd te kloten aan die machines. Ik was altijd wel charmant genoeg om de huisvrouwen en de jonge meisjes die er zaten voor mij te laten werken. Overleven was een kwestie om van de armoede geen provocatie te maken. Armoede gaf me een oog voor het noodzakelijke detail en liet me de uitwisseling van energie ontdekken. Dat is een beleefdheid tegenover het leven. Ik heb mijn jeugd betaald met het witwassen van onderbroeken.

Onder de grond, daar was mijn plek. Daar beleefde ik het avontuur. Mijn pa had mij zijn microscoop gegeven. Ik creëerde mijn eerste kleine eigen universum in de kelder van ons huis. Ik oefende in experimenteren met de speelgoeddozen Laboratorium 1 en Laboratorium 2. Ik liep soms maanden rond met rode vlekken op mijn gezicht omdat er weer iets ontploft was. Bovengronds ontmoette ik de verschrikking van de onvrijheid. Ik moest AAP en BOOM leren schijven. Alles werd verplicht. Ik had het gevoel dat ik opgesloten werd en waar een wil is, ben ik weg. Anders word ik zenuwachtig. Die ontembare zenuwen zijn er nog altijd. Het is een ingebouwd onvermogen om me te verzoenen met bewegingen, groepen of zelfs een generatie. Ik vond de lerares ook niet mooi, ik keek liever vol bewondering naar de Leo, de zoon van mijn meter en peter. Hij was postbode. Vanuit het raam van het klaslokaal zag ik hem lopen met een grote zak vol brieven. Hij stopte bij iedere deur: klapke, briefke, lacheske… Oooh dat was het vrije leven waar ik naar verlangde. Ik wist het al in het eerste leerjaar: ik zou kunstenaar worden. Ik ben nog altijd dat gastje dat in de kelder zit. Ik kies nog altijd systematisch voor de vrijheid van het experiment. Ik ben nu die postbode: ik loop wat rond in de wereld, ik presenteer theater- of dansvoorstellingen of ik toon mijn tekeningen en sculpturen en ik doe een klapke met de mensen.

Ik zou een bijzonder goede gangster zijn. Echt waar, had ik de beeldende kunst en het theater niet gehad, dan was ik een verdomd geniale gangster geweest. Art kept me out of jail is de titel van een performance die ik maakte. Pas op: ik heb mij ooit in een keurslijf gestoken. Ik heb even bij General Motors gewerkt.

Maar je moet het niet onderschatten, dat gevoel van een klein manneke dat in de fabriek of in de school opgesloten zit en denkt: pff, ik val in slaap, dit is allemaal zo moeizaam, ik wil spannende dingen doen in mijn kelder. Dan moet je als intelligent mens wel gangster worden. Mensen denken: een gangster is een luiaard, die wil niet werken. Neen! Dat is het onmogelijke plannen! Tot op de minuut voorbereiden. Ik heb zelf nog inbraken gepleegd. Goede gangsters zijn als goede kunstenaars: ze moeten getuigenis afleggen van een ongelooflijke verbeelding. Een goede gangster zoals Mesrine, daar heb ik een grote sympathie voor. Hij was staatsvijand nummer 1 in Frankrijk, intelligent, de politie in de zak zetten, zich vermommen, ontsnappen uit de gevangenis. Ik ontsnap al heel mijn leven.

De schoonheid en de kracht van kunst is dat ze zich kan onttrekken. Ze kan een geheime relatie beginnen met een individuele toeschouwer. Ik weet niet hoe ik de geschiedenis zal ingaan. Krijgt mijn werk zijn plaats, dan krijgt het zijn plaats. Indien niet, spijtig voor de moeite. Als ik er op dit moment maar genot en afgrijzen aan beleef, is er voldoende aanwezig om door te blijven gaan. Ik wil mensen inspireren om te creëren. Omdat de redeloosheid van het creëren machteloosheid kent. Het stijgt boven geld en macht uit. Het bevat de subversieve kracht van het reclameren. Een schoon woord. Je maakt publiciteit voor wat je denkt.

De zak met reclameblaadjes hing zwaar over mijn schouders. Mijn ideaalbeeld van de facteur was naar de kloten. Ik sprong uit de camionette, rende van deur tot deur en gooide de blaadjes in de brievenbussen. Op de hoek van de straat pikte de camionette mij weer op. Ik droeg tijdens het weekend gazetjes rond om tijdens de week naar school te kunnen gaan. Ik moest zelf mijn tekenpapier en mijn houtskool betalen. Mijn ouders betaalden niks. Geen frank. Ik herinner me het koldereske gevoel toen ik op de Academie hoorde dat die van de afdeling juweelontwerpen een klompje zilver mee naar school moesten brengen. Jaren heb ik gewerkt aan de afwasbak van Jacques Manella, een van de toprestaurants in de Antwerpse Suikerrui. Ik zat op drie scholen tegelijkertijd. Academie voor Schone Kunsten, Stedelijk Instituut voor Sierkunsten en Ambachten, en ’s avonds om negen uur ging ik modeltekenen. Ik tekende graag. En die goesting was een noodzaak. Nog altijd. Een tekening maken is altijd opnieuw leren kijken. Tekenen is de eenvoudigste manier om van een vierkant een vliegend tapijt te maken. Alles is mogelijk.

Er knaagt zo’n vreemd gevoel aan mij. Het is alsof ik doodnormaal ben in vergelijking met de buitenwereld. Ik vind veel mensen raar. Ik hoor ze spreken, ik zie ze bezig. Ik vind het angstaanjagend en bevreemdend dat ze hun onvrijheid niet erkennen. Ik voel me een buitenstaander. Ik heb nooit in het Vlaamse kunst- en theaternest willen zitten, maar respect krijgen in de omgeving waar je werkt, is soms wel plezierig. In dat Vlaamse nest omarmen ze mij als het hen goed uitkomt, als ze mijn naam kunnen gebruiken. Laat ons eerlijk wezen: ik heb niet veel te danken aan Vlaanderen. Als ik veel succes heb in het buitenland, dan pas weten ze me wonen. Vier jaar geleden kreeg ik 25 miljoen voor mijn theaterwerk, voor het eerst sinds 18 jaar. Theatergroepen die nog maar 5 of 7 jaar bezig zijn, krijgen evenveel en in de meeste gevallen meer subsidie. Is dat omdat ze artistiek zoveel beter zijn dan ik? Of zijn ze braaf en passen ze zich beter in in dat Vlaamse nest?

Ik denk dat ik jaloezie opwek. Het laat je letterlijk en figuurlijk alleen staan. Ik denk dat ik daarom zelf een nest heb opgericht: Troubleyn. Mijn medewerkers zijn mijn familie geworden. Ze vormen een basis van vertrouwen en kritiek. Er is geen openheid in de discussie over kunst en theater. Hoe komt het dat het hier in Vlaanderen niet mogelijk is om met een historisch besef een ernstig debat te voeren? Is dat onwetendheid? In het land der blinden durft niemand elkaar recht in de ogen te kijken. Door die middenstandsgedachte: geen risico’s, beetje bij beetje vooruitgaan. Geen dieptes, geen hoogtes. Ik heb geleerd me neer te leggen bij de gedachte dat ik met iets heel anders bezig ben dan mijn collega’s. Ik vraag me dikwijls af wat de kracht is achter mijn eigenzinnigheid, die me verdoemt tot een eenmansbeweging en los en dwars door alle systemen loopt.

Ik ben geboren uit de anarchie van de liefde.

Een, twee, drie, vier, ’t Faboert is hier. Een, twee, drie, vier…

Mijn vader zat in ’t Faboert, een zware gang. Goede vechters uit Deurne. De krijgers van het nachtleven die de Seefhoek onveilig maakten. Ze liepen die dag weer uitdagend zingend door de uitgaansbuurt: Een, twee, drie, vier, ’t Faboert is hier.

Ergens zaten twee vrouwen naast elkaar. De ene was heel mooi, een echte koningin, een Cleopatra, en de andere was een stukske lelijker. “Die zal wel onmiddellijk ja zeggen”, dacht mijn vader, en hij vroeg de lelijke ten dans. Mijn moeder was jaloers. Zij wou ook wel dansen met die knappe, felle gast, met mijn vader. Ze dansten en ze sneden zich los van de wetten en de regels. Ze werden beiden vastgegrepen door de anarchie van de liefde.

De anarchie van liefde is als de anarchie van de natuur en de anarchie van de kunst: het is een kracht die je bij je lurven pakt en je niet meer loslaat. Het is een macht die je voelt en niet kan intellectualiseren. Ze laat je dingen doen waarvan je weet dat je er een hoge prijs voor moet betalen. Het is de mooiste kracht die er is. Die macht heeft ook mijn ouders vastgepakt; ze hebben de prijs betaald.

Mijn vader werd een man bij ’t stad. Hij werkte als tuinier in de botanische tuin in Antwerpen. Hij was bezeten door plantenkunde. Mijn vader was graag tekenaar geworden. Hij heeft ooit op de academie gezeten, tot de oorlog zijn jeugddroom tot een hoop scherven verbrijzelde. Hij moest gaan werken.

Uit die anarchie van de liefde kwam een gezin van vijf kinderen voort. Drie meisjes en twee jongens. Mijn vader moest niet meer denken aan het geluk om te kunnen leven van zijn tekeningen. Maar hij had een koningin: mijn moeder, een koningin in haar geest en ziel. In de ogen van de middenstand, van de burgerij, waren ze in financieel opzicht sukkelaars. Maar ze leefden in de roes van de liefde, mijn ouders.

Ik kom uit een gewone werkmansfamilie, maar mijn moeder heeft mij ingewijd in de alchemie van het woord. Ze las mij gedichten voor van Rimbaud. Zij komt uit een begoed milieu. Ze werd in het Frans opgevoed bij de nonnen. Alles opgegeven voor mijn vader. Ze vertaalde voor mij de protestsongs van Boris Vian: Mijnheer de president… Wij kregen van onze ouders geen geld, maar wel hun enorme background mee. Ik mocht aan de hand van mijn vader lopen om met hem naar de wereld te kijken. Hij nam me mee naar het Krabbenstraatje, waar Jan zonder Vrees had gewoond. Hij vertelde de verhalen. Hij liet me schilderijen van Rubens zien. Hij liet me de kracht van het beeld ontdekken.

Die twee mensen hebben samen een moord begaan!” denk je als je ze over de straat ziet wandelen. Nooit heb ik zo vier handen op één buik gezien dan mijn vader en mijn moeder.

“Pa! Pa! Hoe zat dat nu weer met ons ma? Waar zat die gevangen?”

We hingen aan zijn lippen. Hij boog zich over zijn soep.

“Wel. De wreedaardige vikings hadden haar ontvoerd. Hun schip lag in ’t Schijn. Ik hoorde uw moeder om hulp roepen. Ik ben in ’t ijskoude water gesprongen en op hun boot geklommen. Ik heb die vikings moeten doodslaan om uw moeder te bevrijden.”

En wij geloofden dat.

Drie dagen later:

“Pa! Pa! Hoe zat dat nu weer met ons ma? Waar zat die gevangen?”

Hij deed zijn uniform van ’t stad uit.

“Wel. De indianen hadden haar vastgebonden aan een paal. Ik ben hun dorp binnengeslopen en heb haar bevrijd.”

En ook dat geloofden wij. Het is een fantasie en verbeelding die de middenstand niet kan kennen. Het is een rijkdom die het centen tellen overstijgt. Dankzij mijn ouders ken ik het genot van de fantastische leugen, een eigenschap waar de buitenwereld kwaad om wordt. Ze hebben mij getoond wat een schitterende kracht de leugen bezit. Ik vertel ook maar mijn fantasieën en de illusies waar ik in geloof. Oprecht met zo’n vertelling bezig zijn, maakt de mensen woedend. Geloven in wat je doet, wordt je niet in dank afgenomen. Ze verklaren je halfzot als je je zin doet omdat dat vrijheid uitademt, en mensen voelen zich bedreigd door vrijheid.

Wij kenden de grote feesten, de grote nachten, het grote plezier. De drang naar extase, naar feest, naar ambiance, ik heb het van jongs af. Tintelen van triomfantelijkheid en overgave op de dag dat de kinderbijslag binnenkwam. Jongens, dat was voor mij écht feest. Het gevoel van in een roes te leven, al lopend naar de Sarma bij het station, om er selfservice te gaan eten, een nieuw broekske mogen kiezen, de Shoe Post binnenlopen. Ik heb dat gevoel altijd willen blijven bewaren. Ik ben bezeten geraakt door dat gevoel van extase van toen. De uitbundigheid was altijd van korte duur. Het geld was op, wachten op een nieuwe cheque die zou binnenkomen. Dan was het: kin kloppen. Dan moesten we poefen om te kunnen eten. Ik zie er nu pas de ironie van in.

Ze had het: mooi gebouwd, glanzend bruinig ros haar, een spits smoeleke, de goeie benen. Ze was een schoon ding, mijn moeder. Ze is nog altijd enorm fysiek. Tijdens een performance waarin ik geld verbrandde, zag ze hoe 40 man op mij sprong en ze kwam ertussen. Ze zou door het vuur gaan om haar zoon te verdedigen. En energiek! Soms belt ze me op om 5 uur ’s morgens om te discussiëren.

Ze doet de meeste mensen hun broek af, met haar vitaliteit.

Ik deed ze tegen het plafond kruipen. Ik maakte hen zot. “Met uw zoon is niets aan te vangen”, stond op het briefje dat ik mee naar huis kreeg. Om de vijf minuten moest mijn moeder meekomen omdat ik alles naar de kloten hielp. Beteuterd naast mijn moeder de klas binnenlopen, de leraar horen zeggen: “Ha, dat is de oudste zus van de Jan, zeker!” En dan die fierheid van die vrouw in mij voelen overstromen. Ho! Als klein bazeke uw moeder fier voelen worden, dat is onbeschrijfelijk. Het was mijn vrouw, snapt ge? Ik was de man in het huis. Mijn vader ging werken. Ik had drie zusters en mijn broer was gestorven.

In mij zit een vurige stilte. Ik ben doordrenkt van mijn broer. Emile, mijn oudere broer. Emile, het is mijn tweede naam. Ik was 5 in het jaar waarin hij stierf. Hij was 15. De kroep. Zijn dood maakte hem levendiger dan iemand ooit kan zijn. Zijn foto hing bij ons thuis aan de muur. Dat beeld van hem, dat beeld. Een voortdurende aanwezigheid.

Iedereen die binnenkwam, keek naar zijn portret en riep vrolijk: “Ha! Is dat de Jan?”

“Neen. Dat is den Emile.”

Jaren heb ik het moeten horen. Op de duur werd het tragikomisch. De mensen keken nog maar naar die foto en we wisten al dat ze de verkeerde vraag zouden stellen. De foto zweeg. Toen ik jonger was, heb ik eronder geleden, onder zijn meesterlijke afwezigheid. Later gebruikte ik het in mijn werken en theaterstukken. Het dubbelmotief. Veroordeeld te zijn tot wat mijn broer is. Ik heb er ooit een stuk over geschreven. Ik noemde het: De reïncarnatie van God.

Ik weet wat het is, te vervliegen tot een engel. Ik ken de comateuze toestand. Leven in een post mortem stadium. Als je ooit klinisch dood bent geweest, wordt alles intenser. Iedere adem waarnaar je later hapt, wordt anders. Ik ben een paar keer van de wereld weggegleden. De eerste keer toen ik 15 was, via het Albertkanaal.

Wij doken naar de boten. We klauterden de schepen op. De kunst bestond erin om de schipper zo lang te treiteren tot hij met zijn stok op ons afkwam. Net op het moment dat hij ons van de boot wou slagen, doken we terug het water in. Ik wou zien hoe ver ik kon gaan. Op een dag dook ik te laat. Ik kreeg een serieuze tok tegen mijn hoofd. Een vriend heeft me van de verdrinkingsdood gered. Ik ben meer dan een week buiten bewustzijn gebleven. Geen weet van de wereld. Toen ik terug bij bewustzijn kwam, ben ik opnieuw in het Albertkanaal gedoken en op de boten gekropen. Mijn maten zeiden: “Komaan Jan, je moet dat doen. Anders ga je je hele leven schrik hebben.” Ik sprong in het water en het was alsof ik herboren werd. De dood is voor mij een positief energieveld. Dat is een gevaarlijke gedachte: ik denk soms dat ik ongenaakbaar ben. Ik hoopte dat het ouder worden me rustiger zou maken. Ik heb verregaande one-man-performances gedaan. Ik heb mezelf met punaises doorboord. Ik ben gearresteerd geweest tijdens theatervoorstellingen. En toch heb ik het gevoel dat ik de uitersten nog moet raken.

Eenzaamheid is een gezwel. Opeens besef je het, al tastend: ik ben alleen. Het kronkelt zich door je handelingen, je gedrag, je woorden. Het gezwel zaait zich onderhuids uit in je werk. Ik heb me nooit een held gevoeld. Alleen staan is een keuze. Niet eens een bewuste keuze. Het groeit.

Ik denk dat ik een reïncarnatie ben van Prometheus. Ze komen aan mijn lever pikken, de gieren. Ze maken mij eenzaam met hun jaloezie. Misschien heb ik die gieren ook nodig. Maar ze hebben me nooit kunnen krenken. Nooit. Ze hebben me in die 20 jaar dat ik mijn werk toon soms kwaad gekregen. Toen ik jong was, konden ze een blinde woede door mij heen jagen. Ik maakte ambras. Oké. Ze konden mij dus wél zeer doen. In het kunstmilieu wordt een gebrek aan diplomatie afgestraft met isolement. Je voelt een drive en geeft aan je goesting toe. Je doet dat jarenlang. En ineens merk je: maar dat mag niet. Mensen willen geen optelsom maken van wie je bent: tekenaar, schrijver, choreograaf, regisseur, operamaker. Neen! Ge moet een hokske kiezen! Die kunstwereld, zo vrij is die niet. Daar heerst de goddelijke middenstandsgedachte: als ge een sculptuur maakt die goed marcheert, blijft ge vijftig jaar lang sculpturen maken.

Ik heb het gevraagd aan mijn ma en mijn pa. Zeker en vast!

“Pa, ma, kunt ge niet wat biccen voor mij, mij een beetje helpen?”

“Ja maar, kunt gij dat zelf niet doen?”

“Maar ma,…”

“Het is goed, manneke, zal ik voor u biccen.”

“Het is alleen omdat ik wil onderzoeken wat een tekening is, zonder persoonlijk handschrift. Snapt ge?”

Ze namen de blauwe biccen aan en begonnen te tekenen aan onze tafel. Ik zag hen bezig. Ik moest mezelf dwingen om weg te gaan of er kwam ruzie van. Ze wisten het altijd beter.

Ik: “Zo moet je dat niet doen! “

Zij: “Laat ons gerust! Wij biccen op onze manier.”

Wij hebben altijd een gezonde concurrentie gehad. Concurrentie uit intelligentie. Neen, bij het biccen van mijn ouders moest ik het huis uit, er vloeide altijd een discussie over kunst uit voort. Ik moest hun alles uitleggen en zij stelden veel te intelligente vragen. Soms intelligenter dan die van de buitenwereld. “Waarom wilt gij kunstenaar zijn?” vroeg mijn moeder bijvoorbeeld. Ze vraagt dat nog altijd.

Mijn vader wou dat ik bij ’t stad ging werken, een vaste job in de plantentuin. Hij wilde mij beschermen. Ik moest een beroep leren: etalagist.

De man die de wolken meet, heet het beeld dat ik onlangs maakte en opdroeg aan Karel Geirlandt en mijn overleden broer. “Gij zijt daar vroeger al mee bezig geweest, manneke”, zei mijn moeder toen ze het zag.

“Neen, ma. Ik heb dat uit een lijn van een film gehaald: The Birdman of Alcatraz.” Ik had al mijn interviews al gedaan.

“Neen, jongen. Weet ge dat niet meer, dat ge ooit die etalage voor de parfumerie in de Offerandestraat hebt gemaakt?”

Thuis haalde ze een doos met kleine poppetjes boven. Gebarsten mannetjes, met hun armpjes ten hemel geheven die Ooooooh naar boven stonden te kijken. Ze hadden in de etalageboxen in de Offerandestraat naar blauwe wolkjes staan kijken waarop ik een flesje parfum had gezet. Mijn moeder heeft altijd alles bewaard. Mijn ouderlijk huis, ik heb er veel mooie gedachten aan overgehouden. Maar toen mijn verbeelding groter en straffer werd dan die van mijn ouders, wist ik dat ik uit het nest moest vliegen. Mijn vader had altijd een fietske gehad. Ik vloog op mijn 20 naar New York. Begrijp je?

Geluk is de enige gerechtigheid. Ik heb het geluk gehad dat een paar filosofen mij intelligenter vonden dan zichzelf en me uitnodigden naar New York. New York! Ik was 20. Ik had voor 200 dollar een werkje verkocht en dacht: ik ben weg! Ik kon niet wachten. 200 dollar? Schatrijk, dacht ik. Voor het eerst in een vliegtuig gaan zitten. Oooh. Bij het raampje gekropen. Negen uur lang de stewardessen bekeken. Ik heb niks van hen durven aannemen omdat ik dacht dat ik het moest betalen. Het was er zo druk in New York. Ik neem een taxi. Hotel? De chauffeur bracht me naar Times Square. Ik check in in het hotel: 89 dollar. Na twee dagen stond ik weer op straat. Ik ben geboren met de helm. Ik geraakte in gesprek met een vrouw. Ik kreeg schrik. Ik dacht: “Ik heb hier een hoereke aan de hand.” Het bleek een intelligente vrouw te zijn die kunst verzamelde. Ik mocht bij haar logeren. Ik heb er dan een klein relatieke mee gehad. Na een paar weken vroeg ze me: “Ga je mee naar het ballet kijken?”

Een kunstenaar, dát wou ik zijn, maar naar ballet gaan kijken? Toch niet naar janetten gaan zien zeker! Maar ik raakte verliefd. Ik raakte verliefd op ballet. Ballet is women. Ik heb Balanchine daar nog in het echt gezien. Die man was een meester over de ruimte, die kon de ruimte splijten. Hij kon een lichaam zodanig in de ruimte plaatsen dat de ruimte zelf danste. Ik wou ook balletten maken.

Ik dacht: “Dat kan niet dat hij moet gaan pissen. Ik dacht dat hij een God was, Johan Cruijff.” Ik was ballenraper tijdens de match België-Nederland. Tien jaar. We hadden kampioen gespeeld. “De mug” noemden ze mij. Ik was links voor in het voetbal. Snel en scoren, mooie voorzetten geven. “Hé mug”, riepen ze. “De Johan gaat naar het toilet.”

Ik liep achter hem aan. Ik dacht dat hij een God was, altijd gedacht dat hij niet moest pissen. Samen met Johan Cruijff naar het herentoilet. Een moment van glorie. En een paar jaar geleden: nog beter!

Een vrouw in Barcelona wou van mij een tentoonstelling en een ballet hebben. Ik zeg: “On one condition: that I can meet Johan Cruijff.”

Cruijff nam me mee naar het museum. Sokkeltjes met een shoe op, tekstje erbij: met deze schoen scoorde Johan Cruijff het schitterende doelpunt in dit of dat jaar. Bekers, truitjes, shirtjes. Hij zei: “Hé Jan, je zou moeten weten, dat trekt hier meer volk dan het museum van Pablo Picasso.” We stonden in alle Catallaanse kranten, met een foto erbij. Ik heb een van die foto’s uit de krant geknipt en ze in mijn portefeuille gestoken.

Ik ben een conservatief op gebied van eten. Hugo Claus en Veerle nodigden me eens uit. Ze hadden een kokkin gehuurd die frietjes en een steak voor me maakte. Fantastisch. Toen kwam de max: ik kreeg van Veerle het origineel voetbalshirtje van Jan Mulder, van toen hij nog bij Anderlecht speelde. Het originele nummer stond nog op dat shirtje, het embleem van Anderlecht in verhard plastiek. Je zag dat het echt van Jan Mulder geweest was. Ik heb weken met dat shirtje rondgelopen. Als onderhemd.

Ik zit vol plezier maar ook vol verdriet. Misschien ben ik zelfs veel te snel bedroefd. Het is alsof ik sterf als ik geen goede tentoonstelling heb gemaakt. Het is alsof iemand tegen mijn lijf zit te stampen als ik met mijn acteurs een slechte voorstelling heb. Ik voel zo’n liefde voor de mensen waarmee ik werk dat ik begin te janken als ik zie dat ze het slecht staan te doen. Ik zit te schreien als een kind zonder tranen. En als het goed gaat, sturen ze me zo fier als een pauw de wereld in. Ik heb een paar mensen in mijn leven die in hun intensiteit zo diep gaan dat ze zichzelf iedere dag een stukje vermoorden. Ik doe het zelf ook.

Ik heb hoerenchance dat ik vrouwen ken die mij heel graag zien, die mij vriendschap hebben leren ontdekken. Ik heb gaandeweg de kracht van de liefde ontdekt. Vrouwen hebben een instinct dat boven intelligentie staat. Ze zijn een fantastisch mooie diersoort. Vrouwen kunnen mij inspireren. Op mijn meest zwakke momenten heb ik hun hand nodig, hunker ik naar de zekerheid van hun warmte. Ken je die reclame? ” Great Scotch, no rules.” Alhoewel. Ik geloof in de traditie. Ook in de traditie van de liefde, maar evengoed in de wetteloosheid. Het is pas in de anarchie dat ze interessant en uniek en een kwestie van respect en vertrouwen wordt. De liefde is alleen maar wat je jezelf wijsmaakt natuurlijk. In die leugen van je verbeelding moet oprechtheid zegevieren.

Jean, als ge proeft, proef dan traag,” zei mijn vader vroeger altijd al. Dat ben ik nog aan het leren, want ik eet te gulzig van het leven. Maar ja, ik ben nog maar een embryo. Ik vind het angstaanjagend: mensen die denken dat ze de wijsheid in pacht hebben. Ik heb van mezelf mijn laboratorium gemaakt. Misschien moet een mens door die fase van het laboratorium heen. Geen levenswijsheden. Experimenteren. Misschien moest ik door die fase voor ik die tachtigjarige word die ik wil zijn. ’s Morgens een tekeningetje maken, er de hele dag naar kijken. Een oude, rustige vent die de onderkant van zijn schoenen poetst.

Anna Luyten / Foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content