Geerten Meijsing over zijn wortels. “’s Middags deed ik met mijn moeder een middagdutje. Dat is waarschijnlijk mijn ondergang geweest. Later heb ik begrepen dat zulke kinderen nooit meer de liefde kunnen vinden die ze ooit gekend hebben. Dat krijg je niet meer terug van andere vrouwen.”

Om haar hals zat het zilveren kruisje van haar overleden moeder. Ze had zich mooi opgemaakt. Ze droeg een rode kanten baljurk met blote schouders. Ze kon zich prachtig kleden. Ze kwam mij welterusten kussen. Haar gezicht kwam langzaam dichterbij. Ik rook haar parfum. Ze boog zich voorover. Het kruis ketste op mijn tanden.

Moeder ging naar het theater. De volgende ochtend kropen we bij haar in bed en vertelde ze wat ze gezien had. Het dekbed van mijn moeder was lekker warm. Het bed van mijn vader was kil.

Ze had een heel groot donzen dekbed waarvan ik dacht dat ze het uit Duitsland had meegenomen toen ze in 1933 op dertienjarige leeftijd met haar ouders als een soort schoonheidskoningin naar Nederland was verhuisd. Mijn moeder was een geweldig mooi meisje.

Dat donzen dekbed, je kon je erin verstoppen. Mijn vader sliep het liefst onder een oude legerjas. Hij stond altijd vroeg op. Hij was heel streng. Vroeger. Nu is hij mild geworden. Hoewel ik het niet zo goed kan rijmen achteraf. Mijn vader is de zinnelijke van de twee. Hij raakte je aan, al was het voor slaag of om je te knijpen, of zo’n hand in je nek. Ik was bang voor hem. Er was ook een afstand tussen ouders en kinderen. Mijn ouders voedden ons ook niet echt op, dat deed je in die tijd niet volgens mij. De kinderen voedden elkaar op. Je had je te gedragen en je moest je best doen. Je wist wat er van je verwacht werd.

Ik geniet van mijn goedburgerlijke afkomst en het familieleven dat erbij hoort. Ik kijk daar met veel vreugde op terug. Ik voel een enorm verlies omdat dat weg is. Maar ik zou het zelf nooit kunnen nadoen.

Soms heb ik gedacht: ik moet mij toch overgeven aan zo’n bestaan, kiezen voor Ć©Ć©n vrouw en Ć©Ć©n huis, ergens op een plek gaan zitten. Maar ik kon het niet. Ik stel geen belang in roots. Ik hang de mening van de Cynici aan, die zegden dat je geen aanspraken kunt maken op je afkomst of geboortegrond. Zij hebben het woord kosmopoliet uitgevonden. Je hoort overal en nergens thuis.

Het nomadeachtige, het wegvluchten van de plaats waar je vandaan komt: het is onze condition humaine. Het woord nest zegt het al: je kan er alleen maar uitvliegen. Dat heeft iets angstigs voor mij en iets uitdagends.

Je doet dingen die je eigenlijk niet wil. Stiekem hunker ik naar haard en huis. Ik hou erg veel van houtkachels en open haarden. Ik hou van de kolenkachel van mijn ouders. Ik wist al heel vroeg dat ik weg wou uit Nederland. Ik heb me er nooit thuisgevoeld. Zolang ik mij herinner gingen we in de zomermaanden naar het Lago Maggiore. Dat was mijn gelukkigste tijd. Ik wist meteen dat ik daar moest zijn. We huurden net in het Zwitserse gedeelte een huis. Vlakbij was een heel klein grenspostje, met een slagboom, daarachter lag Italiƫ. Je zette ƩƩn stap over de grens en alles was anders. De mannen waren leuk, alles rook lekkerder, de kleuren waren feller en het geluid was heviger, de zon was brandender. Ik wist meteen dat het Italiƫ moest zijn.

“Als je daar in de zee zwemt, blijft het zout op je huid zitten. Je kan er onder de maan zwemmen en de hele kustlijn staat vol citroenbomen”, vertelde moeder. Op haar nachtkastje stond een ouderwetse stoffen cassette waarin langwerpige fotoboekjes in een stoffen omslag zaten. Ik vond het geweldig om met haar naar die zwart-witfoto’s met gekartelde randjes te kijken. Ze had ze gemaakt toen ze op haar achttiende met haar tante ItaliĆ« bezocht had. Ze was in Napels geweest. Ze kon daar jaren later nog eindeloos over vertellen. Misschien uit heimwee naar vroeger.

Het dekbed werd op de zolder bewaard, tussen de oude bedden van mijn overgrootvader. ’s Middags moest ik het dekbed halen. “Haal eens het Lumpendeck”, zei ze dan. Het was helemaal zwaar van ouderdom. Vol ganzenveren. Ik gooide het van de zoldertrap naar de eerste verdieping en dan sprong ik erin. Dan deed ik met haar een middagdutje. Dat is waarschijnlijk mijn ondergang geweest. Later heb ik begrepen dat zulke kinderen nooit meer de liefde kunnen vinden die ze ooit gekend hebben. Dat krijg je niet meer terug van andere vrouwen. Voor altijd teleurgesteld in de liefde.

Jongen, meisje, jongen, meisje. Ik was het tussendoorkind. Dat is mijn redding geweest. Mijn oudste broer is heel traditioneel. Hij doet precies het leven van zijn ouders na. Zijn kinderen zijn ook buitengewoon gelukkig opgevoed daardoor. Heel veilig. Hij slaapt zelfs op de oude bedden van mijn ouders. Ik zou het niet kunnen. De oudste heeft het het moeilijkst. Hij volgt de vader na, maar krijgt evengoed veel wind van voren. Het jongste kind wordt ook altijd platgewalst en krijgt te veel aandacht. Doeschka en ik waren de tussenkinderen. Die zijn veel meer geneigd om te breken met de traditie. Dat hebben wij dan ook gedaan. Doeschka vindt dat ze het niet gemakkelijk heeft gehad, in ieder geval binnen haar vroege jeugd, maar ik wel.

Mijn ouders wilden alleen een bepaald soort studie betalen die naar hun gading was. Als wij iets anders wilden doen, moesten wij het zelf bij elkaar verdienen. Heel redelijk, vind ik. Hoewel wat streng. Doeschka was voor mij een groot voorbeeld. Praten met haar over schrijven is nog altijd een gevoelig onderwerp waar we het met elkaar niet gemakkelijk over hebben. Mijn oudere broer heeft trouwens ook drie prachtige thrillers geschreven, daar zegt niemand ooit iets over. Het is ook zo riskant omdat de waardering van de ouders nooit gelijk verdeeld is. Daar kan ik niets aan doen. Dat kan men mij niet kwalijk nemen. Douschka was heel vroeg zelfstandig. Zij bracht nieuwe muziek in huis, zij rebelleerde tegen haar ouders. Zij was brutaal, open naar de wereld. Terwijl wij in een heel gesloten familie leefden. Die Meijsings waren mensen apart, hoorde je later zeggen. Nu, dat werd ons ook voorgehouden: je moest gewoon anders zijn dan de anderen.

Mijn vader was niet bij mijn geboorte aanwezig. Hij was op vakantie in Rome. Ik kan alleen maar gissen waarom. Ik werd het lievelingetje van mijn moeder, een zonnig, stralend kind. Altijd verliefd, van toen ik kon praten. Altijd dansend van vreugde. Mijn moeder zei van jongs af tegen me: “Vogels die vroeg zingen, vergeten ’s avonds de kat.”

Mijn vader zong Franse liedjes. Als hij een goeie bui had, wat hij niet vaak liet merken. “AuprĆØs de ma blonde, qu’il fait bon, fait bon dormir”, zong hij dan. Hij was een heel romantische jongen geweest. Hij was een verschrikkelijk mooie man, nog steeds, die een soort schaduwbestaan heeft geleid door zijn plicht te doen. Hij kwam uit een erg strenge familie. Mijn vader was een enorme charmeur. Mijn vriendinnetjes vielen altijd voor hem. Hij was de held in de familie, en dat maakte hem zo kwetsbaar. Mijn moeder was sterk als een tank.

Ik was bijna gestikt. De navelstreng zat om mijn nek. Moeilijke bevalling. “Ik vond het verschrikkeljk om al die kinderen te krijgen”, vertelde mijn moeder me. “Na ieder kind dacht ik: nooit meer, nooit meer.” Mijn verjaardag is nog steeds een belangrijke dag voor me.

Ik haatte kinderpartijtjes. Ik ben ervan overtuigd dat de meeste kinderen dat doen. Ze vinden het alleen maar leuk om in de smaak te vallen bij de ouderen. Dat doet zeker het baby’tje, maar dat blijft heel lang doorgaan. Je speelt vooruit op de verwachtingen van anderen. Als je klein bent, probeer je de goedkeuring van je moeder te krijgen. Ik weigerde naar feestjes te gaan en gaf vooral zelf geen verjaardagspartijtjes. Het was mijn dag. Jarenlang ging ik op die dag alleen met mijn moeder met de trein naar Amsterdam. Een en al feestelijkheid. We gingen naar de zeilschepen in de haven kijken. Dan gingen we chinezen, wat toen betekende: Chinees eten in de Binnen Bantammerstraat. Mijn moeder kocht boeken. Dat vond ik de leukste dag van het jaar. Het was zo uitzonderlijk. Ze deed het niet met de andere kinderen. Ik mocht altijd met haar mee als ze met haar vrouwenclub ging tennissen. Ik zat wat aan te rommelen in het slootje bij de tennisbaan. Ik hoorde hoe ze de ballen opsloeg. Ik ving kikkers. Op een dag was ik ziek. Ik kon niet mee. Toen mijn moeder thuiskwam, had ze in een zakje kikkers meegebracht die ze voor mij met haar vriendinnen had gevangen. Ik heb mijn vader nooit willen vermoorden. Ik was niet verliefd op mijn moeder. Op alle vrouwen, maar niet op mijn moeder. Freud, daar klopt niets van.

Ik gelijk veel meer op de broer van mijn vader en op het broertje van mijn moeder dan op mijn moeder en mijn vader. Ik nam hen dan ook veel meer als voorbeeld dan mijn vader. De broer van mijn vader was priester, father James, en is jong gestorven. In De ongeschreven leer heb ik proberen te begrijpen waarom zo’n verliefd iemand in het klooster gaat. “Je lijkt net oom Nico,” zeiden ze vaak, “je moet ook maar in het klooster gaan.”

Het broertje van mijn moeder, die had voor mij de melancholie uitgevonden. Hij hield van muziek waar je echt somber van werd. Hij hield van avondrood. Ik herinner me de avondwandelingen waarop hij me meenam. “Acht Geerten,…” zuchtte hij dan. Dat begreep ik, dat soort taal.

Bij hem is het een zacht brandende melancholie gebleven. Bij mij is dat heel erg uit de hand gelopen.

Het kwam uit. “Flauwekulmuziek! Negeronzin!” vond mijn vader het. Ik speelde in een jazzbandje met oudere jongens. Ik klom uit het raam om met de band mee te gaan. Ik maakte reclame voor de Black Panther-beweging en vocht voor Malcolm X. Ik riep als zo’n extreem burgerjongetje op tot soortgelijke gewelddadige actie. Ik werd er meer dan eens voor van school geschorst.

Het kwam uit. Ik was langs het balkon van haar ouders door het slaapkamervenster van mijn eerste vriendinnetje naar binnen gekropen. Het kwam allemaal uit. Hij staat nog altijd op de tafel in het ouderlijk huis, die koperen bak met rommel en pennen en sleuteltjes. Ik stal er de autosleutels van mijn vaders Lancia Flavia uit. De eerste Italiaan met voorwielaandrijving. Een prachtauto vond ik het. Mijn vader vond het een rotauto. Hij was een autofreak. Wij waren autojongens. Ik wachtte tot hij sliep, rolde dan de wagen uit de garage en startte hem om de hoek. Dan gingen we ’s nachts met vrienden wedstrijdje rijden op het dijkje van Spaandam, ten noorden van Haarlem, naar Amsterdam. Enge bochten, donkere hoeken. Ik hield van gevaar. Het kwam uit. Mijn vader pakte ’s ochtends zijn fiets om naar zijn werk te rijden en voelde dat de motorkap van de Lancia nog heet was.

Met die vader kon ik niet praten. Ik deed mijn mond niet meer open thuis. Ik was rebels. Mijn ouders hielden hun strengheid te lang aan.

Het hing in de lucht. Het was altijd onheilspellend als mijn ouders met elkaar praatten zonder dat wij dat mochten horen. “Je bent onhoudbaar”, zei mijn vader. “Je mag kiezen, of naar de kostschool of misschien weet jouw geliefde rector iets.” Ik voelde me niet verworpen. Zo hoorde dat. Ik werd het huis uitgezet. Ik heb een tijd bij de rector van mijn school gewoond. Daar kreeg ik veel meer vrijheid. Ik mocht meisjes mee naar mijn kamer nemen. Och. Geef een jongen die in zijn puberteit zit nooit een opklapbed. Dan lukt het niet met meisjes.

Kom dan met argumenten”, zei hij altijd. Haat of onmacht, ik heb het wel gevoeld tegenover mijn vader. Hij won het altijd in discussies. Dat is de oorsprong van mijn belangstelling voor de retorica. Vader had altijd het laatste woord. Dat was ons ook zo geleerd. Ik kon niet goed redeneren. Mijn vader kon met zijn argumenten mijn wereld aan gruzelementen gooien. Ik bleef woordeloos achter. Ik droop af.

Ik was bang voor mijn vader omdat hij streng en rechtvaardig was. Wandaden werden gestraft. Mijn vader had de rechtschapenheid die bij zijn functie hoorde. De mensen op zijn werk waren ook bang voor hem. Wij kregen weleens een pak slaag, over de knie, met de broodplank, maar de broek nog aan. Toen ik elf was, heb ik me een keer omgedraaid. Ik zei: “Kom maar op dan!” Hij had me met een klap knock-out kunnen slaan. Hij was sterk. Maar daarna heeft hij me nooit meer aangeraakt.

Mijn vader voerde mij jaren later naar het psychiatrisch ziekenhuis waar ik werd opgenomen. Hij schaamde zich. Hij kon er met zijn hele verstand niet bij dat zoiets kan gebeuren. Ik zei: “Vader.” Hij zei: “Dierbare zoon.” “Je moet je zoon toespreken”, zei mijn moeder vroeger, als ik iets gedaan had. Dan kwam ik als kleine knaap lachend op hem af. Een en al vrolijkheid, zodat hij dacht: “Zo’n jongen, die kan ik niet straffen.”

Ik kan mij niet schuldig voelen. Na mijn psychiatrische periode ben ik helemaal schaamteloos geworden. Dat heeft veel onheil veroorzaakt in mijn min of meer manische periode. Ik stond in het openbaar met mijn piemel in het rond te zwaaien. Bij de kassa vroeg ik: “Mevrouw, mag ik bij jou ook even pinnen?” Ik heb vreselijke dingen gedaan.

Het doet me ontzettend veel goed dat ik uiteindelijk na dat idiote, dat onzin-leven en nog steeds onzekere leven met mijn vader en mijn moeder kan praten, bij die klok die nog steeds hetzelfde tikt. Het doet me goed dat ik, die stond aan de rand van niks, toch achting van mijn ouders heb gekregen. Het is een van de weinige dingen die er toe doen, samen met het contact dat ik met mijn dochter heb. De rest is volkomen illusieloos.

We lopen nu door een bos waar veel gekapt wordt”, zegt mijn vader dan plechtig. Mijn ouders zijn op een leeftijd gekomen dat ze elke week wel naar twee begrafenissen moeten gaan. Wat als ik hen verlies? Vroeger kon een hele vakantie bedorven worden door het feit dat ik een balpen kwijtraakte, omdat ik daaraan gehecht was. Ik oefen me in onthechting, mijn leven lang al, omdat ik zo verschrikkelijk gehecht ben aan alles. Daarom ben ik weggegaan, heb ik mezelf ontheemd: om mezelf te behoeden voor het verlies. Daarom leid ik een vluchtend leven, sober, frugaal, als dat van een monnik. Terwijl ik die hunkering voel naar gezelligheid, naar vrouwelijk gezelschap. Ik probeer me steeds in het tegendeel te oefenen.

Hoeveel dagen heb ik niet tegen die buik gesproken. Haar woorden ingefluisterd. Mijn dochter kwam er paars uit. Ook zij had lucht tekort gehad. Maar mooi dat ze was. Van in het begin al. En sprekend. Ik was dolgelukkig toen die baby er was. Ik ben fluitend naar het huis van mijn ouders gelopen, ’s ochtends vroeg. Maar die geboorte, ik vond het een ramp om het te zien, die pijn. Dat geschreeuw en ik die de hele nacht op haar rug stond te kloppen om de pijn te temperen. Het scheurt zo’n vrouw kapot. Ik had met haar te doen. Er is toen iets geknakt in mijn gevoelens voor die vrouw. Dat scheurende beeld is me zo lang voor ogen gebleven. Ik vond het moeilijk om daarna weer met haar naar bed te gaan. Diezelfde plek die mijn kleine hemeltje was, dat was nu een soort binnenstebuiten gekeerde hel.

Ik kan dat moment niet beschrijven waarop ze van me weg werd gehaald. Neen. Ik wil mij die blik van haar niet herinneren. Mijn dochter woonde bij me in ItaliĆ«. Net voor ze twaalf werd en er opnieuw beslist zou worden over het hoederecht, is haar moeder haar bij me weg komen halen. Terug naar Nederland. Dat vond ik erg gemeen. Ik geef het toe: ik vond het verschrikkelijk. In het boek schrijf ik over een geliefde die wegloopt en een boek dat niet goed ontvangen wordt. Dat zijn psychologische kapstokken waaraan mensen graag een depressie ophangen. Een veel waarachtiger oorzaak is waarschijnlijk het verlies van mijn dochter geweest. Ik vond het zo onrechtvaardig toen. Dat het zo’n grote impact op me zou hebben, wist ik nog niet.

Als je voor iemand moet zorgen, moet je zelf min of meer oppassend blijven leven. Er moet een zekere regelmaat zijn, er moet worden gekookt op de juiste tijd. Dat houdt jezelf ook op de been. Er moet geld binnenkomen. Bovendien zorgde ik graag voor haar. Ik ben heel blij dat ik weer een goed contact met haar heb. En ja, waarschijnlijk heeft dat verlies erg bijgedragen tot mijn ineenstorting omdat ik niets meer had om voor te leven, om mezelf overeind te houden.

Ik heb een pakt met de duivel gesloten. Ik mag alleen maar doen waar ik goed in ben. Ik zal er niets voor terugkrijgen. Althans geen liefde. Ik wil het alleen maar zo goed mogelijk doen. “Je moet je best doen.” Door alleen te leven laat je je geest loskomen. Als ik een gezellige verhouding heb, doe ik niks. Als het sociale webje zich om me heen spant, moet ik steeds weg. Het kan alleen maar slechter worden, denk je als iets goed gaat. Depressiviteit is niet stabiel. Het wordt steeds erger. Je wil dat slechte voor zijn, dan begin je een scĆØne te maken, of een ander meisje te versieren of weg te rijden en maanden weg te blijven. Mijn leven heb ik echt niet zo goed gedaan. Ik stel totaal niets voor. Ik ben kapotgemaakt. Illusieloos. Als ik werk, dan streef ik wel weer. Soms lees ik weleens in een vroeger werk van me. Vreemd, dan dat gevoel: dat ben ik niet, dat kan ik niet gemaakt hebben. Voor zo’n boek, daar kniel ik voor. Niet voor mezelf, niet uit arrogantie, niet uit hoogmoed, maar omdat het me zo buitengewoon gelukkig maakt.

Je weet nooit of het goed genoeg is. Je kunt niet streng genoeg zijn voor jezelf. Iedereen denkt: zo’n schrijver zit fluitend op zijn stoel, staat af en toe op om er een lekker kopje thee bij te nemen. Neen! Je wordt gemarteld en met de grootst mogelijke weerstand komt het eruit. Ik begrijp achteraf nooit hoe ik het gedaan heb. DĆ”t kan ik nooit meer, denk ik iedere keer opnieuw.

Waarom ik zo graag wou schrijven, ik weet het niet. Het is een manier van leven die in die zin integer is, dat je jezelf voortdurend aan zelfreflectie onderwerpt. Al schrijvend moet je voortdurend verantwoording afleggen, verkeer je in een voortdurende staat van alertheid en streef je naar een hogere vorm van bewustzijn. Het is een dwingende vorm van bestaan. Je bent voortdurend doorzichtig. Je laat het achterste van je tong zien, je kiepert je hart uit, je gaat met de billen bloot.

Als ik geen hulp had gezocht, was ik hartstikke dood geweest. Ik vind het vreselijk om het te moeten toegeven. Zonder medicijnen ben ik overmorgen dood. Zonder die antidepressiva had ik nooit die nieuwe boeken geschreven. Al die mislukte zelfmoordpogingen. “Kan jij nu nooit iets helemaal goed doen?” heeft mijn zusje gezegd. De ironie van het lot is dat ik gered ben door een heel andere kwaal die ik er nu nog bij heb. Als mijn bloed toen de normale stroomsnelheid had gehad, was het gelukt. Mijn bloed stroomde gewoon niet.

Ik heb een gebroken hart. De helft doet het niet meer. Het is niet dood, maar het doet het niet meer. De hartbewaking. Ik heb geen betere herinneringen dan aan die twee maanden dat ik aan de hartbewaking gelegen heb. Een jaar na die zelfmoordpogingen heeft zich die idiote hartziekte geopenbaard. Ik was bijna de pijp uit, wat trouwens een heerlijke gewaarwording is. Ze hebben me opgebaard, zal ik maar zeggen.

De doodsdrift heb ik nu niet meer. Toch gek dat je lichaam begint te spreken. Dat het zo letterlijk op het hart slaat.

Ik vind het altijd wel aardig om romantisch te zijn, maar ik vermoed dat ik onmogelijk ben. Het is nauwelijks te geloven dat iemand zich aan mij zou hechten. Buiten mijn dochter dan. Ik heb me ook altijd tot vrouwen aangetrokken gevoeld die zich helemaal niet voor mijn werk interesseren. Ik ben wel aardig voor vrouwen. Ik kan koken. Ik ben erg zorgzaam. Ik beveel me zelf wel aan. Maar ik wil godverdomme nu eens dat er iemand iets voor mij doet. Mijn psychiater zegt: “Probeer dan eens iemand waar jij niet verliefd op bent!”

Als je die zwarte blik krijgt. Als je het spel doorhebt, word je vanzelf ongeschikt voor het leven in een gemeenschap. Ik heb een boze blik, dat is mij altijd verweten. Ik doorzie de dingen. Ik wil niet meer meespelen. Ik moet snijden en dat is niet de manier waarop mensen in het gewone leven met elkaar omgaan. Soms weet ik me te gedragen. Je speelt dan mooi weer. Ik was wel een erg leuk jongetje, maar daarna werd ik heel timide. Ik nam afstand van andere mensen. Zo kreeg ik op een gegeven moment een trots en arrogantie over me, uit onhandigheid. Het heeft me alleen maar nadeel opgeleverd. Je hebt mensen die met de stroom meedrijven en je hebt mensen die hun eigen bedding uithakken. Ik heb dat laatste gedaan. Ik denk achteraf dat je dat niet zo dwangmatig kan willen. Je kunt niet aan zo’n zelfontworpen zelfbeeld voldoen. Ik heb lang die romantische idealen proberen vol te houden. In mijn eerste boek wist de hoofdpersoon Erwin het al: hij overlijdt omdat hij niet aan zijn esthetische eisen kan voldoen. Nu, als oudere man, denk ik: zo leven is nergens goed voor.

De kunst is een strenge meesteres. Je berooft jezelf van een gewoon deel van het leven. In de eerste plaats al omdat je de hele dag alleen moet zitten. Nu, dat leidt tot melancholie.

Je eet je eigen ziel op. Ik had geen idee wat er gebeurde. Die depressie kwam plots op orkaansterkte. Ik was alleen in mijn huis in Italiƫ. Het voelde plots alsof mijn hele persoonlijkheid was weggestreept. Ik probeerde me vast te houden aan de laatste mogelijke lijnen die ik nog had. Ik heb iedereen opgebeld. Het was alle hens aan dek. Ik zal het wel op een zuipen hebben gezet. Het was alsof er een luik openklapte en ik bleef vallen. Alsof ik van de wereldkant afgleed, en de hele oneindigheid zich op mij wierp. Ik vind het nog steeds moeilijk. Ik accepteerde het toen al niet dat die ziekte mij overkwam of dat het een ziekte was. Zodra je het een ziekte noemt, kun je je gevoelens niet meer au sƩrieux nemen. Aan de andere kant denk ik: als je Michelangelo gewoon antidepressiva had gegeven, had die toch hetzelfde kunnen maken maar dan was hij niet zijn hele leven louter ongelukkig geweest.

Totale angst, dat was het. Daarom wordt seksualiteit ook zo belangrijk. Zowel in overwegingen als in handelingen. Als je je menselijke persoonlijkheid ziet opgelost in paniek, dan wordt het enige waar je nog uit bestaat tot het voormenselijke teruggebracht, en dat is de seksualiteit. Je probeert of dat er nog is. Aangezien dat tijdens een depressie ook behoorlijk achteruitboert, word je extra zenuwachtig. Je gaat er gejaagd weer achteraan en klampt je eraan vast. Seks was het laatste houvast.

Nooit meer schrijven, was mijn motto. Tot ik mijn bestaan een beetje wou voortzetten. Wat ik nog had, ook aan literair krediet, wou ik niet helemaal verliezen. Het schrijven van Tussen mes en keel had niets met therapie of moed te maken, het was een soort van ambachtelijk gevoel dat terugkwam toen ik zag dat er een gouden onderwerp in besloten lag.

Wat ik heel erg aan die depressie vond, is het sociaal afzakken. Je bent al je vrienden kwijt, ze durven je niet meer aan te kijken. Niemand komt je opzoeken. Als je een andere ziekte hebt, staat iedereen aan je bed. Mensen die in zo’n ziekenhuis terechtkomen, verliezen hun huis, hun vrouw, hun baan, hun leven. Ik heb heel veel respect voor hen gekregen.

Ik heb mijn status proberen te herwinnen door over die ziekte een boek te schrijven. Ik moest er niet aan denken dat ik in de goot terecht zou komen. Terwijl ik altijd zo’n hang had naar de onderwereld. Misschien ben ik voor de goot toch te bescheten. Ik vond al als klein jongetje dat je beter in de hel terecht kon komen dan in de hemel. Want daar waren al die lekkere blote vrouwen en in de hemel waren al die tutten met die witte jurkjes aan die met zo’n hemelse brave blik naar de Here Jezus zaten te kijken. Daar wou ik niet tussenzitten dus. Maar zo’n depressie, zo’n ziekenhuis, zo’n wereld, dat is de onderwereld op zijn kop.

Anna Luyten / Foto’s Kristien Buyse

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content