Vijf jaar geleden maakten twee Belgische architecten kennis met het Tibetaanse klooster van Lamayuru in Ladakh, Noord-India. Gefascineerd door de harmonie tussen de architectuur en het kale Himalayagebergte, beslisten Hilde Vets en Amandus Van Quaille om het klooster op te meten en uit te tekenen.

Het was even spannend. Door de Indo-Pakistaanse oorlog zat de binnenlandse luchthaven van Delhi vol reizigers in legeruniform. Matrassen en dekens lagen kriskras op de grond, grote kartonnen dozen met proviand en kisten vol munitie stonden klaar om ingecheckt te worden. Voor de vlucht naar Leh, de hoofdstad van Ladakh, waren de rijen wachtenden ronduit zorgwekkend. Maar er schijnt een god voor reizigers te bestaan, en hij was ons gewillig. We vonden op de valreep een plaatsje in een overvol vliegtuig waarvan de raampjes net voor de landing werden afgedekt. De luchthaven van Leh, omgetoverd tot een militair bolwerk, zouden we niet te zien krijgen. De resterende 130 kilometer naar Lamayuru legden we met de taxi af.

De weg meandert door een kaal en grimmig berglandschap, ruig als een rotswoestijn. De vale tinten worden slechts onderbroken door watervallen van smeltende sneeuw. Ladakh, gekneld tussen Pakistan in het westen en China in het oosten, maakt deel uit van de Tibetaanse hoogvlakte (3500 tot 7000 m). Dit onherbergzame plateau van zand en stenen wordt omringd door de eeuwig besneeuwde toppen van de Himalaya. Het zou na Siberië de koudste plek op aarde zijn. En ook een van de meest ontoegankelijke: Ladakh betekent letterlijk “het land van de vele passen”. Volgens een Tibetaans spreekwoord mag je er alleen je beste vrienden en je ergste vijanden heensturen.

Hoewel Ladakh of Klein Tibet administratief bij India hoort, is de cultuur volledig Tibetaans: in de vlaktes trekken kuddes jaks en paarden rond, en tegen de bergflanken vlijen zich boeddhistische koosters. Lamayuru is een van de oudste en grootste van hen. Het bevindt zich in een zijvallei van de Indus, op de weg van Leh naar Srinagar (Kasjmir). Als een adelaarsnest op een rots, omringd door de witte sedimenten van een uitgedroogd meer. Aan de voet liggen groene akkertjes. Verder is er in de vallei geen grasspriet te bekennen.

Toen Hilde en Amandus vijf jaar geleden aan hun opmetingswerk begonnen, betoonde het westen nog maar weinig belangstelling voor Lamayuru. Tot halfweg deze eeuw kregen vreemdelingen zelfs geen toegang tot Ladakh. Ook de natuur draagt bij tot het isolement: in de winter kan de temperatuur dalen tot -50° C, en door de valleien scheuren razende stormen. Omdat veel huizen geen glas in de ramen hebben, kan het ook binnen -20° C worden, terwijl er nauwelijks brandstof is. Alleen wat sprokkelhout en gedroogde jakmest: beide branden als papier. Mensen houden de hele winter hun kleren aan en wassen zich pas als de lente aanbreekt. En een winter duurt makkelijk zeven tot acht maanden.

Groot was de verbazing van de monniken en de lekenbevolking toen hier in 1994 een stel Vlamingen neerstreek dat alles over hun leefgewoontes wilde weten, dat vreemde meetinstrumenten meebracht en buitengewoon veel belangstelling had voor de afmetingen en de verhoudingen van zowel het dorp als het klooster. Groter nog werd hun verbazing toen die vreemdelingen een jaar later terugkwamen, en daarna weer. En dat ze inmiddels bijna perfect Ladakhi spraken.

Abilé, een vrouw van 80, ontdekte in Hilde en Amandus haar kalender. Telkens als de jongelui weer opdaagden, barstte ze in tranen uit: ook deze eindeloze winter had ze overleefd. Zoals zwaluwen de lente beloven, zo brachten Hilde en Amandus haar de vreugde van een extra levensjaar. Dit jaar heeft Abilé niet gehuild. Ze vond de kracht niet meer om hout te sprokkelen en is omgekomen van de kou. Zo meedogenloos is het leven in Lamayuru. En hoewel er een sociaal netwerk bestaat – de paspung – waarbij vijf huizen het voor elkaar opnemen in geval van nood, heeft ook dat Abilé niet kunnen redden. De schaarste is zo groot dat er voor oude vrouwen niets overblijft.

D joulé, djoulé… welkom, goeiendag.” Potzwarte kinderen met snot tot op hun lippen en haren vol stof huppelen voor ons uit en kibbelen wie de hand mag pakken van de langneuzen. Het nieuws dat Hilde en Amandus terug zijn, verspreidt zich als een lopend vuurtje.

We worden meteen naar de glazen kamer geleid, het enige vertrek in Lamayuru met uitzicht over het klooster, het dorp, de vallei en de bergen. De kamer bevindt zich in het meditatiecentrum, dichtbij de goden. Het is een hele eer om hier te logeren, want het meditatieklooster is zowel qua ligging als qua aanzien boven de gompa – het gewone klooster – verheven. Het is de vaste stek van Hilde en Amandus. Je lijkt er als een eremiet tussen de bergen te leven, terwijl je toch beschut bent tegen de elementen. Het eerste huis dat de architecten in België bouwden, lijkt trouwens verrassend veel op deze glazen kamer. Ook daar wordt de natuur niet gekortwiekt door een architectonische ingreep, maar staat het huis open naar de omliggende velden.

De gompa bevindt zich in het centrum van Lamayuru, pal op de rots. Rond de gompa wonen de monniken die zich wijden aan de dagelijkse taken: de was en de plas, maar vooral het gebed en de rituelen. Boven wonen de meditatiemonniken, en nog hoger verblijven de beschermgoden. In het meditatieklooster gaan monniken drie jaar, drie maanden en drie weken in afzondering, waarna ze een hoger bewustzijn bereiken. Beneden wonen de leken. Ze bewerken de velden en staan tussen eentiende en eenderde van de opbrengst af aan het klooster. Vanuit het klooster, dat als een bastion van macht boven het dorp oprijst, kunnen de monniken perfect de gewassen controleren. In ruil voor de tienden mogen de leken een beroep doen op hun diensten (de astroloog, de dokter…), wordt elke tweede zoon in het klooster opgenomen en verzamelt het gezin goede punten voor een volgend leven.

Tussen de lemen woningen van de leken staan de lhato en de lhubang. De lhato zijn kleine huisjes voor de lha: de hogere geesten die leven op de bergtoppen en in de hemel. Vrouwen mogen nooit de lhato betreden: ze kunnen menstrueren en de lha zijn bloeddorstig. In de lhubang wonen de lhu: de geesten van de ondergrond en het water. Ook zij zijn gevaarlijk en moeten regelmatig gesust worden. Zo worden ze vlak voor het ploegen aanroepen: “Wees niet boos, we gaan je grond bewerken, maar hier is een huis waar je ondertussen mag verblijven, en je zal een deel krijgen van de oogst.” Bij zo’n ritueel wordt overvloedig tsjang – gerstebier – en tsampa – meel van geroosterde gerst – genuttigd.

De lha en de lhu zijn preboeddhistische geesten die moeiteloos in de godsdienst werden geïntegreerd. Ze bewegen zich over de grond en daarom is elk huis voorzien van een drempel waar ze niet overheen kunnen. Je moet ook je schoenen uittrekken als je ergens binnengaat: er zouden wel eens geesten aan de zolen kunnen kleven.

We zijn uitgenodigd in het bescheiden huis van Tsering, een vriend van Hilde en Amandus. Bescheiden is een understatement. Eigenlijk bestaat de woning uit slechts één kamer, waarin wordt gekookt, geslapen, de liefde bedreven. Tsering is landbouwer. Hij heeft een zomerweide in de bergen waar hij zijn jaks laat grazen. Maar het gaat niet goed met hem. Vorig jaar hebben de wolven zijn enige paard opgegeten. Bovendien is zijn 16-jarige dochter getrouwd: een financiële aderlating. Tserings vrouw heeft haar kleerkast leeggemaakt en alle huisraad weggegeven om een volwaardige bruidsschat samen te stellen. De perrak – het traditionele hoofddeksel met turkooizen stenen dat van moeder op dochter wordt overgeleverd – heeft ze tot haar dood uitgeleend. Het gezin zal jarenlang hard moeten werken om de bruidsschat terug te verdienen.

In een roetzwarte ruimte, slechts verlicht door een kaars, bereidt Tserings vrouw een avondmaal van gerst en tsjang. Iets anders is er niet. Ik moet aan De aardappeleters van Permeke denken. Er komt een buurman langs. Hij vertelt hoe hij munitie voor het Indiase leger naar het conflictgebied heeft gebracht. Te voet. In elk dorp worden mensen uitgeloot om het gevaarlijke werk te doen. Ze kunnen niet weigeren, wordt hen verteld. “Hoe was de situatie?” wil iedereen weten, want hoewel we op slechts 120 km van Kargil zitten, het epicentrum van het conflict, weet niemand wat er aan het front gebeurt. “Oh,” zegt de buurman achteloos, “ze schieten en gooien bommen.”

Tserings vrouw heeft verschillende vaders. Een Grote Papa en verschillende Kleine Papa’s. Ladakh is een van de weinige plaatsen ter wereld waar polyandrie bestaat. Een vrouw huwt met een man en met zijn broers. Het is een uitstekend middel voor geboortebeperking en om de versnippering van de akkers tegen te gaan. Maar de Indiase autoriteiten hebben polyandrie verboden. Niemand weet hoe de Ladakhi’s de volgende eeuw zullen overleven.

Hoewel. Hoop doet leven. En die hoop komt van de nieuwe weg die wordt aangelegd tussen Kargil en Leh, via de benedenvallei. Net als vele dorpsgenoten hebben Tsering en zijn vrouw hun huis in het oude dorp verlaten en een modern optrekje gebouwd naast de weg in wording. Dat kan ooit geld opbrengen als theehuis voor toeristen, als winkeltje of als restaurant. Op die manier loopt het oude dorp leeg. Hilde en Amandus hebben hoe langer hoe meer het gevoel chroniqueurs te zijn. Van wat ze hier vijf jaar geleden hebben opgemeten, staat nog slechts zestig procent overeind. Zelfs de monniken dromen van een ander leven. Zij krijgen meer kansen om te studeren, spreken vaker Engels en leggen dus makkelijker contact met vreemdelingen, van wie ze de oppervlakkige rijkdom nastreven. De nog hoger opgeleiden vluchten naar de stad of naar het buitenland.

De maan staat al hoog aan de hemel als we afscheid nemen van Tsering. Het is een heldere nacht. Er is geen geluid te horen, behalve het klateren van water: het symbool van leven, en het enige waar hier geen gebrek aan is. Water dat in koele beekjes kabbelt, water dat uit ontelbare bronnen opborrelt, smeltwater dat in het voorjaar met een vernietigende kracht van de bergen dondert. Het water van de Indus, die zo krachtig is dat hij “de rivier die ontsproot uit de mond van de leeuw” wordt genoemd. Water waarvoor je de deur uit moet, naar de waterput. Water dat zo koel en zo zuiver is dat we het als een luxeartikel beschouwen. Dat water laat ik nog even door mijn vingers vloeien terwijl ik naar de reflectie van de melkweg op mijn handpalm kijk. Is er iets mooiers in dit ondermaanse?

Het is amper vijf uur als de zon boven de toppen van de Himalaya klimt. Vanop het dak van de gompa wordt ze verwelkomd door twee uitschuifbare hoorns, twee trompetten en een reusachtige schelp. Hun aanzwellende klanken wekken de wereld terwijl de nevels langzaam over de bergen trekken en de monniken in de dukang – de gebedsruimte – het ochtendgebed inzetten. Elke zonsopgang en elke zonsondergang wordt muzikaal begeleid. Het ritueel voltrekt zich vlak bij het heilige der heiligen: een verborgen plek waar alleen ingewijden worden toegelaten.

Lamayuru is rond die heilige plek gebouwd. Hoewel het klooster er heel groot uitziet, bevat het maar weinig kamers. Een wirwar van gangen en tunnels, als in een tekening van Escher, voert je steeds verder weg. Tot Hilde en Amandus een piepklein deurtje openen. Een ijzige kilte komt ons tegemoet, een holle klank. Deze rots is de buik van het klooster en beschikt over geheime krachten. Ooit was de rots een eiland in het meer. Alleen het topje stak boven het water uit. Volgens de legende kwam er een wijze uit India mediteren. Als offer gooide hij enkele graankorrels in het water. Deze vermenigvuldigden zich en namen de vorm aan van een swastika. Later, toen het water was weggetrokken, vond men op de bodem twee ineengestrengelde leeuwen. Op die plek is de eerste tempel van Lamayuru gebouwd, de Leeuwentempel, niet toevallig daar waar op 21 juni de zon het langst schijnt. Want zon is leven.

Dat is precies wat de architecten zo fascineert: de relatie tussen natuur en architectuur. Het klooster is nauwelijks te onderscheiden van de omgeving, omdat het in dezelfde materialen is gebouwd; de lemen huisjes worden bij hevige regenval opnieuw modder. Ze maken er aantekeningen van, ontwerpen plattegronden. “Want tekeningen vormen het idioom van de architect. Alleen door dingen uit te tekenen, ontdekken wij structuren en hun symboliek. Architectuur is veel meer dan de noodzakelijke bescherming tegen de elementen. Ze heeft een mythische waarde. We zijn ervan overtuigd dat dat vroeger bij ons ook zo was, maar die kennis zijn we kwijtgeraakt. Wat wij in Lamayuru hebben geleerd, stelt ons in staat om onze eigen cultuur met nieuwe ogen te bekijken, ze meer te waarderen zelfs.”

Tekst en foto’s Ann Lepère

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content