Onlangs zijn we, voor de vijfde keer in onze negentien jaar in New York, verhuisd. In het honkvaste België van mijn familie en vrienden zou dat misschien op een onstabiele persoonlijkheid wijzen, maar hier is dat iets zeer gewoons. De gemiddelde Amerikaan verhuist tien keer in zijn leven. Met mijn Belgische verhuizingen inbegrepen, ben ik nu al gemiddeld. Dat wil dus zeggen dat ik tussen beide extremen in zit, en dat is hier letterlijk het geval. Links van ons woont Pat met zijn gezin in het huis waar hij is geboren. Enkele huizen verder woont onze vriend Dan, die al twintig verschillende adressen in Texas had voor zijn achttiende verjaardag.

Heel wat Belgische vrienden die de afgelopen veertien jaar in ons huis in Clinton Street zijn geweest, vroegen: “Jullie zullen hier toch nooit meer weggaan na al het werk dat jullie er hebben ingestoken?” De meesten geloofden ons niet als we antwoordden dat verhuizen voortdurend in ons achterhoofd zat.

Vorige lente hadden we het verhuisvirus geweldig te pakken. Veertien jaar in ons hoekhuis aan een vaak lawaaierig kruispunt, met uitzicht op een straatgarage met zijn wisselend ploegje beschonken mecaniciens, het was mooi geweest. Het was hoog tijd voor nieuwe horizonten, maar die mochten niet buiten New York City reiken. Manhattan of Brooklyn was uitgesloten. We zouden er nooit genoeg ruimte vinden voor wat we konden betalen. Staten Island dus maar weer, waar we in 1985 heel toevallig waren beland zonder ook maar iets van dit stadsdeel af te weten. Dit keer waren we beter geïnformeerd, maar veel hielp dat niet. Zelfs in de minder goede buurten waren de prijzen van de huizen die ons bevielen buiten ons bereik gestegen. Na twee maanden gaven we de moed op. Er was veel tijd gekropen in de huizenzoekerij en het werd hoog tijd dat we ons terug op andere dingen concentreerden.

Niet veel later zag ik op een ochtend een For Sale-bordje in een voortuintje. Ik holde naar huis, belde de makelaar, vroeg de prijs, maakte een afspraak voor diezelfde namiddag, zoende Tom wakker en zei: “Ik denk dat ik een huis heb gevonden.” Hij kreunde. “Ik dacht dat we een tijdje gingen ophouden met zoeken?” “Nog één keer en dan stop ik ermee”, beloofde ik. Twee dagen later hadden we onze ziel verkocht aan de bank voor een huis van waaruit we de schepen de baai van New York konden zien in- en uitvaren. Vanuit de keuken hebben we een uitzicht op een heus park: drie grote, naast elkaar liggende tuinen van imposante Victoriaanse villa’s in de straat achter ons. Dat alles voor een redelijk schappelijke prijs en op slechts vier minuten lopen van ons oud huis. Zo zit New York in elkaar. Je kunt het hoekje omlopen en in een andere wereld belanden.

In onze wijk speelt ook het hoogteverschil een grote rol. Clinton Street ligt aan de voet van een steile heuvel, de geprefereerde stek van het rommelvolk. Jackson Street, waar we in een even bescheiden huis wonen, ligt enkele meters hoger en ziet er al iets meer presentabel uit. St. Paul’s Avenue, de nog iets hoger gelegen straat met de mooie tuinen achter ons, is chic. Nixon Avenue, dat op de top van de heuvel ligt, is superchic. De verschillen tussen de prijzen van de huizen en de inkomens van hun bewoners hier beneden en ginder boven zijn duizelingwekkend. Laag en hoog mengen zich niet, hoewel we vlak bij elkaar wonen. Laag gaat winkelen in de nog lager gelegen, onfris ruikende supermarkt. Hoog rijdt met BMW’s en Mercedessen door de met statige bomen afgezette oude villawijken naar de betere winkels aan de andere kant van de heuvel.

Onze nieuwe straat is niet zo nieuw voor ons. We zijn er al duizenden keren doorgewandeld met de hond. We kenden er al verschillende mensen bij naam en zij ons. Ongeveer de helft is in Amerika geboren. De rest komt uit Bulgarije, Engeland, China, Puerto Rico, Kosovo, de Filipijnen, Jamaica en Ierland. Dezelfde raciale soep als in Clinton Street dus, maar minder hevig gekruid met Puertoricaanse salsa.

Zoals ik al zei: hier, op een boogscheut van ons vroeger huis hangt er een heel andere sfeer. Gisteren was het de eerste echte warme lentedag. In Jackson Street was het muisstil. Iedereen was op school of op het werk. Rond de middag liep ik door Clinton Street. De mecaniciens op de stoep wuifden al heel vrolijk goeiendag. Een autoradio speelde een luide tropische deun. Ik zwaaide terug en dacht tevreden: “Jullie zal ik toch niet missen, makkers.” Diezelfde avond stond mijn nieuwe buurvrouw Risi met een bezorgde blik aan mijn voordeur. “Er is deze voormiddag bij mij ingebroken”, jammerde ze. “Ik ben al mijn juwelen kwijt.” “Verdorie,” zei ik geschrokken, “en dat nog geen maand na de inbraak bij de mensen naast jou.” “Straks zal ik onze zatte mecaniciens van Clinton Street toch nog missen”, zei ik later slechts halfgrappend tegen Tom. “Hadden ze hier in de straat op de stoep gezeten, dan zouden die inbrekers wel ergens anders zijn gegaan.”

Jacqueline Goossens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content