Het belang van ernst
Terwijl er in La Cambre nog fun en seks wordt verkocht, beseft men aan de Antwerpse modeacademie het belang van ernst. We worden overspoeld door een golf van vormexperimenten en persoonlijk onderzoek. Filosofie met blote billen en een veer op het hoofd.
De vaak aangekondigde terugkeer van de jaren tachtig is er, aan de Antwerpse modeacademie. Maar het zijn niet de powerschouders of statussymbolen die een comeback maken. Het is de experimentele avant-gardistische sfeer van de vroege eighties, de aansluiting met kunst en de overtuiging dat mode een belangrijk instrument is in de zoektocht naar de eigen identiteit, zowel voor drager als ontwerper.
“Je zou het inderdaad als een nieuwe sérieux kunnen bestempelen”, zegt lesgever Patrick De Muynck. “De studenten zoeken en proberen, maar het zijn geen lege experimenten, alles gebeurt vanuit hun persoonlijkheid, eerlijk en integer. Ze hebben eigenlijk zelfs geen nood aan een podium. Het gaat hen niet om enkele minuten spektakel op een catwalk; het maken van de kleding volstaat.”
Zoals u al kon vermoeden, levert deze werkwijze volwassen doch ook zware collecties op. Fun en frivoliteit zijn ver zoek – akkoord, nog nooit waren er zoveel blote achterwerken of zoveel veren, maar te veel is niet langer plezant – en de stemming is zwaar op de hand, introspectief en intellectueel. Het kleurenpalet is vaal en onbestemd, de vormentaal vreemd en abstract, de soundtrack zweverig of klassiek. Rare schoudertjes, dwangbuis-tops, maskers en mondstukken scheppen afstand. Toch blijven positieve gevoelens bij: ontroering, lieflijkheid en een aarzelend optimisme. Meer dan voldoende om het onderscheid te maken met de doemstemming van de jaren tachtig.
“Het is de derde keer dat ik een academieshow meemaak en ik vind dit echt een belangrijke verandering”, zegt Hirofumi Kurino van United Arrows-Japan. “Geen futuristische cyberstroming of neo-couture, nu zie je experimenten. Volgens mij wordt dat dé trend van de jaren negentig, als reactie tegen de commerciële producten die de markt overspoelen. Zelfs modehuizen als Gucci of Prada leveren geen ontwerpersmode meer. Het is louter marketing geworden, een industrieel proces. Steeds vaker wordt mode beheerst door bedrijven die zowel de productie als het ontwerp en de verkoop in handen hebben. Het is een grote machine. Menselijke gevoelens komen er niet meer bij kijken, en dat is net wat deze studenten in overvloed in hun collecties stoppen.”
Waar intellectualisme is, borrelt Japanse invloed naar boven: de verwijzingen naar Watanabe, Comme des Garçons en Yamamoto zijn alom: een geplooide lap hier, een ingenieus origami-werkje daar. Ook Hussein Chalayan, de Engelse denker, wordt duchtig geciteerd. Net als de god van het minimalisme: Helmut Lang. De scherpe McQueen-schouders of Givenchy-tailleurs zijn niet bij te houden. Gotische invloeden à la Olivier Theyskens zorgen voor een duistere sfeer. “Mij stoort het niet dat studenten zich laten inspireren door andere ontwerpers”, zegt Kurino. “Als het bij de imitatie van een vorm blijft, zou het vervelend zijn. Maar de meesten gaan dieper dan dat en gebruiken het als een vertrekpunt. Dan wordt het iets speciaals.”
Speciaal is de collectie van tweedejaars Markus Strasser, die het woord minimalisme tot een nieuwe dimensie brengt. Dikke geplooide lappen, doorstikte materialen, leren tops, vreemde volumes. Mooi kan je het niet noemen, maar dat is geen punt; het is een sterke collectie met een gedurfd opzet. Strasser is de exponent van het nieuwe constructivisme dat bestaande kledingstukken ombuigt en vervormt. Nooit wordt het resultaat ondraagbaar. “De studenten werken grensverleggend en interessant, maar nooit extreem”, zegt Walter Van Beirendonck. Lie-Swen Ong maakt indruk met een meisjescollectie van witte jurkjes en marineblauwe jasjes. Lief en eenvoudig. In dit post- Dutroux-tijdperk zijn er trouwens opvallend veel meisjescollecties, wat vroeger nooit het geval was. Vaak is het een gratis element. The horrible sexy vampires, waarin een meisje wordt weggedragen door een man in het zwart, hoefden niet echt. Dan liever de verlegen en zelfverzekerde meisjes van Christian Wynants. Zij defileren in een van de mooiste kleurenpaletten: paars en bruin, roze en grijs. Wynants’ historisch kostuum is een Amerikaans tienermeisje uit 1880, een beeld uit een boek, dat hem zo fascineerde dat hij met een Antwerpse school een modeproject opzette. “Die Amerikaanse tiener kreeg kunstmatige vrouwelijke vormen mee zoals een vals achterwerk en aangezette heupen. Meisjes die nog net geen vrouw zijn, moeten een vreemde relatie met hun lichaam hebben, dacht ik; en dat wilde ik uitdiepen.” Hij doet dat vooral in tricot dat rond het lichaam geplooid zit en dat de meisjes in hun waardigheid laat. Wynants kreeg niet alleen de Weekend Knack-prijs (20.000 fr. en een modeproductie in het blad), maar ook die van Lena Lena.
Speciale vermelding voor derdejaars Anke Loh, die een controversiële mannencollectie brengt: mannen op hoge hakken, met strakke broeken en t-shirts, met rokken rondom de heupen. Ze ogen vrouwelijk en elegant, maar slagen erin om sexy en viriel te blijven. Ze hebben geverfde gezichten, en spreuken op hun kleding zeggen: “young woman share your fire with me”. Je moet het maar doen.
Ex-ontvangers van de Weekend Knack-prijs derdejaars Angelo Figus en laatstejaars Bernhard Willhelm leveren beiden een prachtige collectie. Figus inspireert zich op Sardinië en laat een getormenteerde kinderfantasie defileren. Pinocchio in te grote schoenen, scheef geklopt, de armen levenloos langs het lichaam. Een biddend paartje, in zo’n typische meisjesjurk en net jongenspakje, maar alles verkeerd en ontwricht. Het is alsof het kinderspeelgoed en alle lieflijke dromen ’s nachts tot leven komen en er in het maanlicht gruwelijk anders uitzien. Willhelm basseert zich op een ander sprookje: Roodkapje. Met klassieke materialen en een recyclageprincipe slaagt hij erin om een naïeve en toch professionele collectie te maken.
Andere laatstejaarsinspiraties zijn Egon Schiele, voor de duistere postpunk-silhouetten van Marjolijn Van den Heuvel; Leda, de zwaan uit de mythologie, voor de elegante vrouwen van Nana Baehr; eighties glamour en het verloren rijk van de laatste Chinese keizer bij Frederik Willems; strippers en Japanse erotica bij Valerie Demoen; Madonna, Thatcher en de boksring voor Kris Van Assche. De kleurige reptielenmensen van Tim Coppens kunnen zo de catwalk af en een winkel binnenwandelen.
Modeprofessionals, pers en inkopers zoeken ijverig naar jong bloed; elke beginnende modeontwerper die zich een plaats onder hun zon waardig acht, krijgt dus meteen aandacht. Soms, zoals bij Veronique Branquinho, Susan Cianciolo of Julian MacDonald, wordt juist gegokt. Vaak blijkt “le dernier cri” echter een kat in de zak: de Amerikaan Jeremy Scott bijvoorbeeld kwam te vroeg, te snel en vooral te luid. Nu al komt zowat elke modescribent op de lovende woorden terug, nauwelijks zes maanden na zijn blijde intrede in het Parijse circuit. De molen draait niet dol, zoals sommigen vrezen; alleen lijkt het erop dat de modewereld, in het hoofd van steeds meer vakmensen en dus ook ontwerpers, één grote fastfoodketen geworden is: de nieuwe aanbieding bestellen, versheidsdatum controleren, doorslikken, weggooien en vergeten. Dat schept precedenten voor de modescholen aller landen, dus ook voor La Cambre. Niet langer ma en pa, een handvol vrienden en de professor, maar de hele wereld kijkt gebiologeerd en hongerig mee, en dat vergroot alleen maar de druk op de studenten. Alsof hun verdere lot in hun plaats uitgemaakt moet worden, nog voor ze de kweektuin verlaten: dat van raspaarden of lemmingen.
Op La Cambre is dat niet zo makkelijk. De Brusselse academie borrelt en pruttelt, maar komt zelden tot het kookpunt. Meer dan eens krijg je de indruk dat heel wat leerlingen het onderste uit de kan niet kunnen, willen of mogen halen. Collecties missen samenhang, een coherent kleurgebruik of een zichtbare visie. Het geheel blijft vaak niet hangen en dat is jammer voor de soms vindingrijke details binnen de afzonderlijke passages. Vooral het vijfde jaar, de afstuderenden, paradeert achter een ondoordringbare rookgordijn: de sturm und drang die beginnende studenten kenmerkt, is verdwenen en de vijfdejaars lijken ter plekke te treuzelen, alsof ze nog eens vijf jaar willen verderstuderen. Alleen het werk van Véronique Laurent en Chloé Billiet blijft bij. De eerste brengt een coherente, Véronique Leroy-achtige passage in roze en rood, met kimono’s en aangezette wimpers. Billiet krijgt gejuich en lof van publiek en jury voor een collectie die kledingconventies letterlijk omdraait (schoenen op het hoofd, broekspijpen rond de schouders) en waarvoor we ook geapplaudisseerd zouden hebben, hadden we ze vijftien jaar eerder te zien gekregen.
Kan een modeschool een bepaalde stijl propageren? Moeilijk, met vijf jaargangen en 35 verschillende collecties waarin elke student, dat is toch de bedoeling, zo individueel mogelijk naar voren wil komen. La Cambre doet een poging (het gegeven in catalogus en enscenering is optimisme, met roze als hoofdkleur) maar weinig studenten lijken zich daar iets van aan te trekken. Dus keren ook op La Cambre de ondertussen vertrouwde thema’s terug, naast een aantal hippe stromingen die nu floreren. Horror, gotiek en zelfkastijding dus: harnassen, nep-bloed, bultige zeemeerminnen, en ook veel minimalisme en Chalayanisme (rechthoekige panden transparantie, asymmetrie, verf op het gezicht). En nog steeds, op het irritante af: de schattig-en-speels-garde, met jurkjes uit bonbonwikkels, roze make-upwatjes als basismateriaal voor rokken en bustiers, en tuinkabouters op de sleep van een avondkleed geplakt.
De meest in het oog springende passages zijn die van studenten die vastberaden andere paden bewandelen en en passant echte mode maken. Britt Ange bijvoorbeeld, uit het tweede jaar, die een clichématig nomadenthema weet om te buigen tot een opmerkelijke collectie met vurig gekleurde wattine en primitief gevormde wikkeldekens annex jassen. Of klasgenote Catherine Gratton, met een introspectieve maar verleidelijke garderobe die de hoogdagen van Chantal Thomass oproept. Ook goed: Chrstof Beaufais, derdejaars, die tweedimensionale plattegronden van een mensenlichaam en van kledingstukken aan schouders en benen van zijn mannequins hangt, als aan kapstokken.
Twee echte lichtpunten zitten in het vierde jaar. José Enrique Ona Selfa’s kleren zien er op het klerenrek uit als het zoveelste nepen- en smock-festijn, maar overtuigen op het podium: scherpe, vinnige outfits die het lichaam van de mannequins als vanzelf in een trotse, verheven houding duwen. En dan is er Laetitia Crahay, een juffrouw van de wereld die de meest geslaagde gooi naar toekomstig sterrendom doet. Een passage die blaakt van zelfvertrouwen: veel bont, als voering, verknipt tot glamoureuze jasjes of stekelgewijs omhooggekamd, naast leder en jeans. Chique en elegant, met een afgestreken maatlepel streetgevoel; broeierig, gestileerd en vooral bijdetijds. Nu nog een catalogus met Lamsweerde Matadin als fotografen en ze kan op pad. Jeremy who?
Lene Kemps, Peter De Potter
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier