Hello Vietnam, hello
Van de 84 miljoen Vietnamezen moet zowat de helft ons uitbundig gegroet hebben : “Hello, hello !” Op de staptocht in het noorden, tegen de Chinese grens, en tijdens de fietstocht in het centrum en de Mekongdelta.
Voor je voet aan de grond zet in Vietnam kun je maar beter weten hoe het verkeer in elkaar zit. Regel één : niemand stopt, iedereen maakt lawaai. Regel twee : alleen wat zich vóór je afspeelt, telt. Omkijken is tijdverlies. Die twee principes gelden trouwens voor de hele maatschappij : Vietnamezen zijn bezige mieren, altijd aan het werk. De toekomst, daar gaat het om, over het verleden maken ze weinig drukte. Wat gebeurd is, is voorbij. Geen rancune, geen geklaag over oorlogen. Integendeel, trots vatten ze hun identiteit samen : “Niemand krijgt ons klein. De wrede Mongolen probeerden het driemaal, de Chinezen kwamen zo vaak als de tyfoon, de Fransen beten in het zand, de Japanners hebben we verjaagd, het grote Amerika moest afdruipen, de Cambodjanen dreven we terug. In oorlog zijn we taai, slim en onzichtbaar. En in vredestijd is iedereen welkom.”
Vietnamezen blijken ook voortdurend onderweg. Op fietsen, maar sinds enkele jaren vooral op bromfietsen. Daarop is plaats voor het hele gezin, een groentekraam of een levend varken. Alles kan op twee wielen. Sterker nog, als het volk massaal zou overschakelen op vier wielen, dan viel alles stil. Wegens plaatsgebrek. Zelfs de politiek is een tweewieler. De communistische partij houdt nog stevig het stuur vast, maar het is de vrije markt die de ketting laat draaien. Kopen en verkopen, voor Vietnamezen is het zo evident als in- en uitademen.
Voor we ons zelf op de fiets wagen, trekken we naar de bergvolkeren tegen de Chinese grens. Daar zijn andere wetten van kracht, de tradities van de etnische minderheden winnen het er nog altijd van de moderniteit.
Acht uur heeft de nachttrein nodig om de 294 kilometer tussen Hanoi en Sapa te overbruggen. Onze compagnon de route vannacht is vooral geïnteresseerd in ons logement. “Het Goldsea Hotel in Sapa ? Dat is een goede keuze”, knikt hij. En hij kan het weten, de man is al tien jaar nationaal hotelinspecteur. Dat compliment komt ons niet toe, wel Fly and Bike, dat ons hele reisarrangement heeft samengesteld. Sapa is de uitvalsbasis voor zowat alle trekkings in de ‘Tonkinese Alpen’, zoals de Fransen de streek doopten toen ze in 1922 een kerk en een paar hotels bouwden op een plek die leek vol te staan met kerstbomen. Van sapin naar Sapa, het is maar één verspreking ver, maar het dorp hield er wel zijn naam aan over.
Roodkapjes in de bergen (55 km stappen)
Met de rug naar de Fansipan, met 3143 meter de hoogste berg van het land, vertrekken we naar Ma Tra, een gehucht van Zwarte H’mong, een van de 54 etnische minderheden in Vietnam. De van origine Chinese landbouwers (er zijn ook Groene, Witte, Rode en Bloemen H’mong) leven zo hoog mogelijk in de bergen en waren lang berucht voor hun geneeskundige kruiden, zeg maar opiumteelt. Aan de rand van het dorp, tussen loslopende honden en hangbuikzwijnen, zit een peuter op zijn hurken modderkoeken te bakken. Lange zwarte doeken hangen aan stokken te drogen. Bij elk bamboehuis zit een paar vrouwen te borduren. Overal komen kinderhoofden tevoorschijn. Binnen de minuut zijn we omringd door een zwerm kleine H’mong, met druipneuzen en een lach van oor tot oor. Iedereen draagt zwart en loopt barrevoets. Aan dat zwart gaat een merkwaardig proces vooraf. De stroken geweven stof (soms katoen, maar meestal van hennepvezel) worden dagen geweekt in een aftreksel van de indigoplant, tot ze diepblauw kleuren. Door de stof lang in het zonlicht te hangen, verdonkert het blauw. Die truc wordt herhaald tot de stof zwart ziet.
Over aarden walletjes dalen we af tussen de rijstvelden. De oogst is al een tijd binnen, de waterbuffels hebben de akkers voor zich alleen. Terwijl ze de achtergebleven stoppels weggrazen en de modder omwoelen, laten ze ook mest achter. In mei kan er weer geplant worden, in een perfect geprepareerde modderbrij.
Nauwelijks één dorp verder komen we bij een ander volk, de Rode Dzao. Jonge meisjes dragen een rood kapje, getrouwde vrouwen een volumineus rood dak. Naaien en borduren is de dagvulling, zolang de zon licht geeft. Een opvallende verschijning bij elk huis : de Singernaaimachine die Paul van Ostaijen omschreef als “de beste”, al gaat het hier om Chinese kopieën. En even prominent heeft elk dorp een nieuwe school. De regering probeert het onderwijs te promoten, maar tradities staan die politiek in de weg. Meisjes van veertien zijn trouwrijp, kinderen krijgen (het liefst zeven) is hun lot.
Een ontmoeting met een Dzaovrouw volgt een vast scenario : “Waar kom je vandaan ? Hoe oud ben je ? Hoe heet je ? Wil je iets van me kopen ?” Na een paar minuten begint het vragen opnieuw, en opnieuw. Ze wandelen zonder morren een uur mee voor ze het opgeven.
Tijdens de vierdaagse staptocht overnachten we bij de lokale bevolking, de gastvrijheid is aandoenlijk, het eindeloze toosten met rijstwijn is niet zonder risico.
In Ban Ho, een idyllisch dorp bij de rivier met een paar bamboebruggen en een warmwaterbron, zijn de Taj thuis, de grootste minderheidsgroep. De tuintjes en paalwoningen zijn van een netheid die sterk afsteekt tegen wat je te zien krijgt bij H’mong en Dzao. We klimmen uit het dal, steil tegen de flank aan, over een glibberig pad van klei. We gaan hoger en hoger, alleen de warme wind volgt nog, het wordt zelfs stil, wat niet evident is in dit dichtbevolkte land. Helemaal boven kijken we over een nieuw dal tegen een betoverend panorama aan : vijf heuvelruggen achter elkaar. De eerste staat donker afgelijnd, maar in het zilveren licht lijkt de laatste wel doorschijnend.
Madonna voor het ontbijt
In een van de logementen zitten we met een hele Taj-familie aan tafel. Met de gids en drager erbij komt dat op veertien, wat leidt tot meer toosten dan een mens kan slikken. Vlug onder de wol gaan is de enige vluchtroute, maar het inslapen duurt nog even. Want vanuit de karaokebar in het dorp waaieren de smartlappen omhoog. Vietnamezen zijn dol op karaoke, hoe luider en valser, hoe beter.
De nachttrein gooit ons om halfvijf terug in Hanoi, maar de hoofdstad blijkt al klaarwakker. De bromfietsen vullen de smalle straatjes. Bij de Hoon Kiemvijver zijn honderden stedelingen bezig aan de ochtendoefeningen. Oudjes in pyjama zwaaien met hun benen, als waren het losse broekspijpen. Snelwandelaars passeren traaglopers. Een enkeling beoefent nog de klassieke tai chi, maar de meesten zijn overgeschakeld op aerobics, met Madonna in de soundblaster. En in het halfduister staan de ontbijtkraampjes te wachten.
Een paar uur later, bij het mausoleum van Ho Chi Minh, krijgen we een poëtisch staaltje propaganda. “Op de dag van Ho’s overlijden weenden zelfs de vissen.” Mevrouw Huang, onze gelegenheidsgids, declameert de zin zonder een zweem van ironie.
Van keizers en oorlogspuin (500 km op de fiets)
Hue is een geschikt vertrekpunt voor de fietsveertiendaagse, het ligt net onder de oude noord-zuidgrens en je vindt er op korte afstand een aantal belangrijke monumenten. De citadel bijvoorbeeld, met de hulp van de Fransen gebouwd rond de Verboden Purperen Stad. Vanuit dat complex regeerde de Nguyendynastie vanaf de negentiende eeuw. Het keizerlijk paleis, de vertrekken voor de honderd concubines, voor de mandarijnen, voor de prinsjes, de tempels en pagodes, dat alles is pas sinds 1993 min of meer veilig. De Unesco slaagde erin om het verval te stoppen. De communisten hadden ‘de restanten uit de feodale tijd’ twintig jaar verwaarloosd en daarvoor lag de site haast permanent in de frontlijn. Monumentenzorg was het laatste waar Noord- en Zuid-Vietnam, de Vietcong en het Amerikaanse leger aan dachten.
Buiten Hue, in de heuvels rond de Parfumrivier, bouwden de Nguyenkeizers imposante mausolea voor zichzelf. Grootheidswaan lijkt een beetje besmettelijk, want uitgerekend in deze buurt bouwen de gewone burgers bovenmaatse graven voor hun ouders. En als de buren met een groter graf uitpakken, volgt er niet zelden een afbraak om nog indrukwekkender te herbeginnen. Op onze tocht is het soms onduidelijk : staan die graftombes in het dorp of wonen de mensen op het kerkhof ?
Tussen een dubbele erehaag trekken we op de huurfiets zuidwaarts. Twee weken lang groet iedereen ons, de “Hello’s” komen van de rijstvelden en uit vrachtwagens, van bouwvakkers, vissers en kinderen, van op daken, uit bomen, van de kerkhoven en uit scholen. Vooral onze fietshelmen zorgen voor hilariteit.
Net buiten Danang, waar de eerste Amerikaanse soldaten aan land kwamen in 1965, ligt het steenkappersdorp Non Nuoc. Je gelooft je ogen niet : Boeddha, Shiva, Jozef en Maria, de Venus van Milo, Winnetou, leeuwen en draken, kitscherige herderinnen en zogenaamd moderne beelden, alles staat hier schouder aan schouder. Vroeger kwam de grondstof uit de Marmerbergen, nu wordt Chinees marmer ingevoerd. Wat later rijden we door gehuchten vol houtbewerkers, groentetelers, pottendraaiers, bronsgieters om uit te komen bij de kleermakers van Hoi An. Van de zeventiende tot de negentiende eeuw lag hier een van de grootste havens aan de Zuid-Chinese Zee, maar één buitenissig regenseizoen verlegde de rivier zo drastisch dat de haven verzandde. De stad hield wel monumenten over aan haar glorieus verleden, zoals de zestiende-eeuwse Japanse brug, een overdekte houten constructie met een ingebouwd tempeltje. Vandaag is Hoi An vooral in trek bij toeristen die zich in het nieuw willen steken. De ateliers draaien op volle toeren, wandkasten vol zijde en katoen wachten op de klant met een coup de foudre. “Vandaag de maat genomen, morgen geleverd in het hotel”, luidt de succesformule.
Aan het eind van de negentiende eeuw ontdekten Franse archeologen een vergeten cultuur in de jungle achter Hoi An : in My Son stonden de overblijfselen van de Chamtijd. De vorsten die over Midden Vietnam regeerden van de tweede tot de vijftiende eeuw bouwden er elk hun Shivatempel, constructies van rode baksteen, gestapeld zonder cement. Men vermoedt dat een plantaardige lijm werd gebruikt, maar dat mysterie is nog niet ontrafeld. Ooit moeten er 68 tempels hebben gestaan, de Fransen vonden er 25, vandaag staan nog vijf tempels min of meer overeind. In de jaren zestig koos de Vietcong deze site als schuiloord, de Amerikanen gooiden een bommentapijt over het gebied.
Nog meer sporen van de Amerikaanse oorlog wachten in My Lai. Maar plots bemoeit een tyfoon boven de zee zich met het Fly and Bike-programma. De wervelstorm weet niet goed welke kant hij uit moet, het tyfoonseizoen is overigens al twee maanden voorbij, maar hij stort wel bakken regen over het land. De Chamtempels konden we nog bezoeken tussen twee buien, in My Lai staan we alleen en ingepakt in plastic. Triester kan zo’n naargeestige plek er niet uitzien. Op 16 maart 1968 landden helikopters van de Charlie Compagnie in de rijstvelden bij het dorp. Alle Vietcong opsporen en doden, luidde de opdracht. In My Lai en omringende gehuchten werd niet één wapen gevonden, niet één verzetshaard. Uitzinnig van frustratie schoten de Amerikanen op alles wat bewoog. 504 vrouwen, kinderen en oudjes kregen de kogel, alle huizen werden platgebrand. My Lai werd een symbool. Pas nadat de gruwel in de media was uitgelekt, kwam het tot een militair proces. Luitenant Calley kreeg in 1971 levenslang, alle hogere officieren gingen vrijuit. Een paar dagen later verleende president Nixon amnestie aan Calley. In het museum van My Lai bekijken we een dvd met een KRO-reportage uit 1993, waarin helikopterpiloot Thompson, die nog enkele mensen wist te redden, terugkeert naar zijn trauma. Bloedstollend.
We fietsen verder, ingepakt, net als de Vietnamezen die over de weg fladderen in een gele, groene, paarse of roze plastic cape. Links en rechts van de weg stijgt het water, de dammetjes tussen de rijstvelden gaan een na een kopje onder. Op sommige aardewegen duikt het voorwiel van de mountainbike tot de naaf in de modder, we hebben nog nauwelijks oog voor de eucalyptusbossen, suikerrietplantages of vissersbaaien. “Hello” klinkt als “Blubblub”, maar straks is er een warme douche.
Gelukkig slaat het weer om net voor we op Whale Island de enige rustdag in drie weken nemen. Het is een ecoresort uit het boekje : een dertigtal bamboehuisjes met elk een tuintje, omzoomd met agaven en sanseveria’s ; een groenblauwe zee met koralen op een eilandje van honderd hectare, dat boven water steekt als een walvisrug. Het zeezoogdier is zelden te zien in de Zuid-Chinese Zee, maar als er ergens een karkas aanspoelt, verhuizen de baleinen meteen naar de tempel. Voor Vietnamese vissers is de walvis een heilig wezen.
Fietsen tussen de Negen Draken (215 km op de fiets)
Met een binnenlandse vlucht brengt Vietnam Airlines ons van Nha Trang naar Saigon, officieel Ho Chi Minhstad. De tijd dat derdehands Tupolevs hier hun laatste vluchturen aftelden, is lang voorbij. De Vietnamezen hebben geïnvesteerd in moderne Franse en Amerikaanse toestellen. We blijven maar even in de miljoenenstad, die met haar Franse kathedraal en ultramoderne hoogbouw westerser aandoet dan Hanoi. De Mekongdelta (de helft groter dan België) is het volgende reisdoel, het estuarium van de Rivier van de Negen Draken. Zo heet de Mekong in het Vietnamees, verwijzend naar de negen vertakkingen van de stroom die ergens in Tibet ontspringt.
De delta ligt maar enkele meter boven zeeniveau. Als de verwachte stijging van de oceanen voelbaar wordt, krijgen ze hier grote problemen, want van afsluitdijken naar Nederlands model is geen spoor. De bodem is uitzonderlijk vruchtbaar. Drie rijstoogsten per jaar zijn normaal, in het noorden van Vietnam betekent één geslaagde oogst al een goed jaar. Maar je treft er ook alle mogelijk exotisch fruit.
We fietsen over smalle paden, brugje over, veerboot op en af. Je evenwicht bewaren is hier de boodschap, want de bruggen hebben geen reling. Op een marktje in Cai Be ligt het hele exotische gamma uitgestald : papaja, kleine banaantjes, mango, een harige lycheesoort, ananas, sterfruit, suikerappel, jackfruit en doerian. Die laatste is een buitenbeentje, de vrucht stinkt als de pest, maar Vietnamezen zijn er dol op.
’s Avonds zijn we te gast bij meneer en mevrouw Ba. Hij is 77 en Vietcongveteraan. Als trouw partijlid schuwt hij de kritiek niet : “We hebben gevochten voor de onafhankelijkheid, niet voor een systeem van corruptie”, klinkt het kordaat. Corruptie blijkt een hardnekkige kwaal in Vietnam, agenten betalen om bij de verkeerspolitie te mogen werken, want in die functie kunnen ze ongestraft de burgers pluimen.
De Khmer zijn een grote bevolkingsgroep in de Mekongdelta. Van oorsprong zijn het Cambodjanen, of correcter : de Mekongdelta zelf was ooit Cambodjaans. Het boeddhisme kleurt dan ook anders dan in de rest van Vietnam. In de Khmertempelschool is net de Engelse les bezig als we langskomen. ” What time is it ?” staat op het bord. Daar mogen de oranje monniken lang over nadenken.
We rijden tussen rijstvelden, het pad is soms één fiets breed, toch moeten we ook daar bromfietsen kruisen en voetgangers ontwijken. Een oude man, zo mager als een Giacomettibeeldje, staat zijn veld te inspecteren. Die archetypische, schriele mannetjes krijgen concurrentie. Net als in China proppen veel moeders hun kinderen vol zoetigheid. Er staat een generatie obese Vietnamezen klaar, voldane boeddhaatjes. “Je bent vet”, is een compliment geworden, net zoals : “Je ziet er bleekjes uit.” Daarom dragen al die jonge vrouwen armlange handschoenen en een masker, ze willen geen straaltje zon vangen. Mollig en rijstwit hipper dan taai en onzichtbaar ?
Tekst en foto’s Ignace Van Nevel
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier