Van de hoogste duinen van de Sahara naar de eindeloze vlakte van de Téneré, van Blauwe Bergen naar groene oases ; de woestijn in Niger verrast met zoutmijnen, neolithische rotstekeningen en sublieme landschappen. In dit onherbergzame gebied migreren Toeareg en Wodaabé, nomadenvolkeren met oude tradities.

Om halfzeven warmt de zon mijn tent al op. Zo vroeg spontaan wakker, dat betekent dat ik in Afrika ben. Vannacht, bij de opbouw, dacht ik er niet aan de tent in de schaduw van een boom te zetten. Een platte band, een gebroken veer en we reden een lange dag over de eindeloos lijkende tweebaansweg van de hoofdstad Niamey naar Abalak. Daar stapten we over in een konvooi van vier Toyotajeeps en verlieten het asfalt. ’s Nachts stelden we ons kampement op. Doordat het in Afrika na 19 uur pikdonker is, heb ik er geen idee van hoe de wereld er buiten mijn iglo uitziet. De verleiding om mij nog even om te draaien is groot, maar de nieuwsgierigheid naar de Sahel groter.

Voor de Wodaabé die ons van een afstand gadeslaan, biedt ons tentenkamp een spektakel. Plots vinden ze blanken in tentjes, op de plek waar gisteren hun Borororunderen graasden. De Wodaabé, naar hun typische zeboes met lange hoorns ook Bororo-Fulbe genoemd, zijn de woestijntak van de Fulbe die leven van Senegal tot Soedan. In tegenstelling tot de sedentaire Fulbe (ook wel Fulani of Peul genoemd) in de buurlanden en in het westen van Niger, migreren de Wodaabé in het oosten nog als vanouds, permanent op zoek naar vers gras voor het vee. De herders, die na een tijdje hun schroom overwinnen en ons kamp verkennen, trekken rond met hun kudde en met niet meer bezittingen dan een ezel kan dragen. Ons tienkoppig gezelschap reist met drie terreinwagens, een volgestouwde pick-up, een kok en vier Toearegchauffeurs. Geen wonder dat de Wodaabé zich verbazen over de ballast van de westerlingen. Onze lege plasticflessen aanvaarden ze als een bijzonder geschenk.

Water en zout

We volgen een zandpiste door de savanne naar het noordoosten. Acacia’s en schrale graslanden met hier en daar enkele struiken domineren het landschap. Net als de chauffeur wikkel ik mijn hoofd in een tulband, de perfecte bescherming tegen de zon, de hete wind en het stof. Dina, die enkel een smalle spleet voor de ogen vrijlaat in zijn taguelmoust, knikt goedkeurend. In de late namiddag steekt een zandstorm op. Een bruine wolk, enkele kilometers breed en honderden meters hoog, tekent een grimmig profiel tegen de blauwe hemel, terwijl wervelende zandhozen snel in onze richting waaien. De zon verdwijnt in een muur van zand, de temperatuur zakt, een kwartier later zit het stof overal.

De volgende ochtend rijden we over eindeloze vlakten, met aan de horizon helblauwe rivieren en zelfs – ik kan me niet vergissen – meren. “Een fata morgana”, lacht chauffeur Dina. “Een luchtspiegeling, ook in de verte is er alleen meer zand.” Bij Tegguidda-N-Tessoum bezoeken we de zoutmijnen, verscholen tussen enkele bruine heuvels. Vrouwen mengen zoute aarde met water, scheppen troebel water uit grote vergaarbakken naar kleine bassins, schrapen rimpels gedroogde kristallen van het oppervlak en vormen zoutbroden, niet van keukenkwaliteit, maar als supplement voor het vee. Het zout van deze streek, ooit de handelswaar voor kilometers lange kameelkaravanen, is in de woestijn nog altijd van levensbelang. “Jaarlijks, aan het eind van de regentijd, verzamelen hier in de streek van Teguidda en In-Gall de nomaden van de Sahel voor de Cure Salée“, vertelt Dina. “De zoutkuur is onmisbaar voor het vee.” Voor de nomaden, die de rest van het jaar met hun kudde door de steppe trekken en in isolement leven, biedt de Cure Salée een gelegenheid om familie en vrienden te ontmoeten. Maar nu zijn alle kudden al verdwenen. De vlakte ligt er leeg bij. De bron van Tidjefe lijkt de locatie uit een spaghettiwestern. In the middle of nowhere staat een lemen huisje naast een boom. In de meterslange drinkbak voor het vee wassen zich enkele nomaden. “Het laatste stromende water deze week”, voorspelt Dina.

Een oceaan van zand

Via de vallei van Zorika, nu eens kilometers weids dan amper een honderdtal meters breed, rijden we naar het Aïrgebergte. Aan de horizon schemeren granieten tafelbergen en grillige pieken. “Het gebergte van het Noorden”, lacht Dina. Voor de chauffeur is naar de Aïr rijden als het ware thuiskomen in het Toeareggebergte, ver van de drukte van dorpen en steden. De Aïr is de leegte. Als we – een paar keer in tien dagen – een andere wagen ontmoeten, stopt Dina om oude bekenden te begroeten. En als wij er niet bij waren, zou dit telkens uitlopen op lange theeceremonies.

Het lijkt haast absurd dat in deze woestijn nog mensen leven, maar duizenden jaren geleden bloeide hier een beschaving. Bijna dagelijks botsen we op sporen van die mysterieuze cultuur. De heuvels bij Iwelene liggen bezaaid met graftomben en ontelbare neolithische rotstekeningen. In de rots gekraste afbeeldingen van struisvogels, giraffen, antilopen, runderen, zelfs neushoorns en olifanten, bewijzen dat deze woestijn millennia geleden een weelderige wildernis was, met een gematigd klimaat. De kunstenaars van duizenden jaren geleden portretteerden zichzelf met hoge punthoeden, een beetje zoals het model dat vele Fulbe nu dragen. De afgebeelde strijdwagens lijken van het Romeinse Ben Hur-type, maar dateren uit het Lybisch-Berbers tijdvak (1500 voor Christus).

Elke dag trekken we dieper de woestijn in en worden de landschappen onwaarschijnlijker. Of de duinen van Temet werkelijk de hoogste van de Sahara zijn, ik weet het niet … Maar het panorama van op de hoogste duinenrug, driehonderd meter boven de vlakte, is grandioos. Onder mijn linkerbeen loopt de duin haast loodrecht naar beneden, waar een brede droge rivierbedding de grens vormt met het zwarte massief van Greboun, met 2120 meter een van de hoogste toppen van de Aïr. Conrad Kilian, een befaamd Engels geoloog, beklom de berg in 1943. Onder mijn rechterbeen, heel wat minder steil, verdwijnt de ene duin in de andere, in een eindeloze zee van roodbruin zand. Dit is de woestijn zoals je ze verwacht : zandduinen zo ver het oog reikt, golvend tot voorbij de horizon.

Kunst zonder suppoosten

Bij Tchinouaffeden ligt aan de voet van een rots een depressie in het zand. Enkel de versteende vissen herinneren eraan dat dit ooit een van de vele meren in de Téneré was. Een medereizigster vindt een gekartelde pijlpunt, mogelijk duizenden jaren oud. “Dina denkt dat het een echte is”, lacht ze trots. “Volgens mij heeft deze pijlpunt museumkwaliteit”, bevestig ik. Ergens onderweg, waar uren in de omtrek geen teken van leven te bespeuren valt, ligt een zware stenen vijzel. Het lijkt alsof hij er altijd gelegen heeft, als een absurd hedendaags kunstwerk in een museum zonder suppoosten.

Even vreemd doemen in de verte de Blauwe Bergen op, die loodrecht uit het zand torenen. Aan hun voeten liggen talloze potscherven in het gloeiend hete zand, maar ik verbaas mij vooral over het mooi geaderde marmer, hemelsblauw door de mineralen. De Téneré is genadeloos heet, zonder een zuchtje schaduw ; we lunchen onder een luifel die tussen twee jeeps hangt. Een uurtje later, op weg naar Chiriet, wortelt hier en daar een eenzame acacia in een zee van zand. Een fennek (de kleine woestijnvos met de grote oren) rent over een duin. Dina probeert met de jeep een achtervolging in te zetten, maar in enkele tellen verdwijnt het vosje, een survivalkampioen. We kamperen in de duinen bij Chiriet, een vulkanisch gebergte als de ruïne van een fort van reuzen. Bij zonsondergang geniet ik op een duin van de gloeiende kleurenpracht van het zand, de absolute stilte en een meegesmokkelde slok pastis.

Een gazelle als huisdier

“Water is leven”, zeggen de Toeareg. Ik drink minstens vijf liter per dag en aan elke jeep hangt de tasjakwad, een als waterzak gelooide geit – zonder kop, maar met poten. Door verdamping blijft het water fris, maar drinken uit de geitenzak laat ik voor de Toeareg. Bij Tcinwadegdeg is de waterput leeg, net zoals de putten die we de voorbije dagen aandeden.

“Normaal ontmoeten we hier rondtrekkende Toeareg, maar dit jaar is het erg droog”, zucht Dina. “Iedereen is weg.”

In de vlakte van Fares vinden we eindelijk een put, met op het eerste gezicht proper water. We vullen onze kruiken en zuiveren de nieuwe watervoorraad met ontsmettingstabletten. Dan ontmoeten we, tussen de zilveren rotspieken van Ilakane en het meer van Isawane, eerst enkele kamelen en dan een familie nomaden. Dina begroet de stamvader met veel respect – “Hij is zeker honderd jaren oud.” De mannen reiken elkaar de hand, maar schudden niet. Vijf, zes keren strelen ze vluchtig elkaars vingertoppen terwijl ze formaliteiten uitwisselen. ” Oyik ?” – ” Algher ghas, alles goed.” – ” Meni aghiwen, en met de familie ?” – ” Algher ghas.” – ” Tesghé, en de gezondheid ?” Minuten later klinkt het wederzijds nog algher ghas, alles goed.

De familie leeft in de schaduw van een boom, waar hun hele bezit in ophangt : enkele kalebassen, de watergeit, enkele oude kruiken, een paar dekens. De jongste dochter koestert een enkele dagen oude Dorcasgazelle. Gisteren vond ze het weeskind in de woestijn, dat ze zal grootbrengen in de kudde geiten. “Volwassen gazellen die opgroeiden tussen de geiten volgen de kudde soms erg lang”, weet Dina.

Niet voor iedereen

Op weg naar Arakao bewijzen de chauffeurs hun stuurmanskunst. Op de zandvlakten en vooral in de duinen rijdt ieder voor zich. Erg verraderlijk lijkt het losse zand in een duinenkom. Niet vastrijden is een erezaak. De Toeareg maken er een wedstrijd van zo hoog mogelijk de gigantische duinen bij Arakao op te rijden. Vanaf de top bewonderen we de grauwe bergen die het duinenveld omarmen, als de scharen van een krab. Achtergebleven bij zijn jeep bidt Dina. Zoals de meeste Toeareg is hij moslim, maar allesbehalve fanatiek. Alcohol durft hij niet drinken, maar de ramadan houdt hij niet.

Bij de rotsen van Kogo verbrand ik mijn blote voeten in het gloeiende zand. “De laatste duinen”, treurt Dina. In de verlaten vallei van Zilalet ligt zelfs een winkeltje, het eerste teken van ‘beschaving’ in een week. Maar het aanbod blijft beperkt tot bestofte conservenblikken en mango-poeder. Een dagrit verder, in de oase van Timia, drinken we ons eerste biertje in ruim een week. Voorwaar, we krijgen zelfs een regenbui in de stoffige rivierbedding, afgezoomd met palmbomen, citrusplantages en groentetuinen. Gastheer Sege, met een kampeerplaats in zijn tuin, verheugt zich in ons bezoek en in de bui.

De Toeareg van Timia behoren tot de Kel Ewey, sedentaire landbouwers die zich eeuwen geleden in de Aïr vestigden. We proeven de heerlijke dadels van het huis en sappige mandarijnen, sinaasappelen en pompelmoezen. Zijn akkertjes prei en ajuinen bevloeit Sege met de hulp van een kameel, die ononderbroken een waterzak uit de put hijst. “Ooit was Timia, het Eden van de Aïr, een belangrijke stopplaats op de karavaanroute tussen Zinder en Bilma”, vertelt Sege.

Met de 4×4 was deze rit door de woestijn al zwaar, op het ritme van een kameel moet de maandenlange karavaan bikkelhard zijn. De Toeareg knikt : “De woestijn, dat is niet voor iedereen. Je moet het voelen.” Te veel afzien, te veel genieten, te stil of te confronterend ? Dan duiken we onder in de rotspoel van Timia, een waterplas fris uit de bergen.

Tekst en foto’s Jo Fransen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content