Zelf neemt hij nooit een foto. Niet één. Daar doet hij, zo zegt hij, de mensheid ?a big favor? mee. Hij houdt zelfs niet eens van het gros van het legertje fotografen en hun padvindersstijl. Toch stond Harry Lunn op de veertiende plaats genoteerd toen het vakblad ?Photo? in 1994 een top-honderd publiceerde van de belangrijkste movers and shakers in de wereld van de fotografie. Sommigen zeggen : Lunn heeft een revolutie op de markt van de fotografie teweeggebracht. Anderen corrigeren : vóór Lunn eraan kwam, was die markt onbestaande.

Max Borka

Elf hoog in de Osborne building zit een man over een gammel kampeertafeltje gebogen. Eén hand graait vergeefs door een zee van papieren en kattebellen. In de andere houdt hij een telefoon. Ergens in de zee van kunstlicht daarbuiten, in dat reusachtige schaakspel dat New York heet, wordt een dame met de oudste verkoperstruc ter wereld tot nog grotere uitzinnigheid gedreven : nee, die oude spiegel die hij iets verderop in 57th street op ’s werelds meest belangrijke kunstbeurs heeft hangen, The Art Show, juist dat ene ding is nu net niet te koop. ?Ik ben er zo aan gehecht, mijn beste. Het is ook zo’n uniek object. Tenzij… natuurlijk… alhoewel… niettegenstaande… Omdat u het bent.?

De telefoon wordt neergelegd. Verkocht. Maar het hoofd van Harry Lunn staat niet echt op vrolijk. Twaalf jaar had hij als geheim agent voor de CIA gewerkt, tot hij in ’67 ontmaskerd werd. En nu hij als marchand hoogst perverse prenten verkoopt, waartegen zelfs het Amerikaanse congres ten strijde trekt, blijft hij nog altijd liefst van al die onzichtbare poppenspeler achter de schermen. En dan staat één dag Art Show natuurlijk gelijk aan één jaar gevangeniscel, zoals je daar voor de grootste idioten beschikbaar moet blijven. ?Ze willen wel een penis in erectie, maar geen zwarte, omdat je zoiets toch bezwaarlijk door de zwarte meid kan laten afstoffen.? Nog drie dagen heeft hij te gaan, op die beurs. Een hel.

Boven onze rinkelende whiskyglazen hangt Arnold Schwarzenegger. Hij is zo goed als naakt, al blijft zijn geslacht nog zedig achter een zwembroekje verborgen. Met een bodybuilderspose waagt hij zich aan een wat aandoenlijke poging om een imitatie van de Balzac van Rodin neer te zetten. Maar de ogen van Harry dwalen naar een andere foto van Robert Mapplethorpe : een prachtige naakte man die een zak over het hoofd kreeg gezet, zodat alle aandacht willens nillens naar zijn donkere penis wordt gezogen. Mapplethorpe fotografeerde dat geslacht zoals alleen hij dat kon : als een bloem die op ontluiken stond.

Harry fixeert de prent. En dan nog eens. En nog eens. Dan keren de ogen zich naar mij. Door zijn blik flikkert weer dat driedubbelgestreepte van een oude schelm. Morgen, zegt hij, zal die foto centraal op zijn stand komen te hangen. En wel zo, dat men er niet naast kan kijken.

Mapplethorpe, die in 1989 door aids werd geveld, had al in 1976 een foto van Lunn geschoten. Niks naakt. Gewoon zijn kop. Ze hadden elkaar kort daarvoor voor het eerst ontmoet, via Sam Wagstaff, Mapplethorpes overleden minnaar en mentor. De carrière van de meest befaamde fotograaf van de voorbije decennia moest toen nog helemaal gemaakt worden. Hij was vooral bekend omdat hij al zes jaar de partner van Patti Smith was, en had pas datzelfde jaar zijn eerste eenmanstentoonstelling. Lunn begon vrijwel onmiddellijk werk van hem te kopen, bracht in 1981 een retrospectieve rond Mapplethorpe, en publiceerde met de vaste galerie van Mapplethorpe (de Robert Miller Gallery in New York) de portfolio’s X, Y, Z. Y bevatte de weinig controversiële bloemen, Z de al iets controversiëlere mannelijke naakten, en X de hoogst controversiële sadomasochistische taferelen. Vijf van de zeven foto’s die eind jaren ’80 in het Contemporary Arts Museum van Cincinnati uit een rondreizende retrospectieve rond Mapplethorpe ( The Perfect Moment) werden geweerd, hadden in die laatste portfolio gezeten. Het museum en zijn directeur werden in beschuldiging gesteld, en het incident vormde de rechtstreekse aanleiding voor een wereldwijd debat over wat nog kon en niet kon, en over het feit of dat allemaal nog moest worden gesubsidieerd.

Dertig blokken verderop had Howard Read me die middag in zijn gloednieuwe galerie in Chelsea nog maar eens het belang uit de doeken gedaan van een man als Lunn. Read werkte tot voor kort als directeur fotografie bij Robert Miller, die al sinds 1978 de belangen van Mapplethorpe behartigd had. En in die functie had Read met Lunn ook de portfolio’s uitgebracht. Harry, zei Read, had de fotografie een heel ander aanzien gegeven. ?Begin jaren ’70 was een foto iets dat je in een schuif bewaarde, of dat op zolder stof vergaarde. Harry veranderde het in iets dat je verhandelen kon, kopen en verkopen.?

Hij maakte een markt. Natuurlijk had je vóór hem ook al een kleine kring van handelaars. Maar die bleven de foto’s met een minimale winst aan elkaar doorverkopen, tot er uiteindelijk iemand met een onverkoopbare foto zat opgezadeld. Ging je naar een veiling, dan zaten daar alleen maar handelaars. Harry zorgde ervoor dat ook de buitenwereld geïnteresseerd geraakte.

Hij had als strategie : the creation of rarity. Als je tot de jaren ’70 zelfs aan een toch al befaamd fotograaf als Ansel Adams een afdruk vroeg, maakte die wel een elfhonderdelfendertigste exemplaar, voor om en bij de honderd dollar.

Maar Harry zei : nu maak je van die ene nog zoveel exemplaren, en dan is het gedaan. Het gevolg was dat door de zeldzaamheid van die foto plots ook de waarde van elk exemplaar met een veelvoud de hoogte inging. Op zich was dat niet nieuw, maar Harry is dus wel de eerste die dat principe zo radicaal in de fotografie heeft geïntroduceerd. En waar prijzen stijgen, komen investeerders, en kan er carrière worden gemaakt. Harry kocht ook hele stocks en nalatenschappen, om die foto’s dan met mondjesmaat vrij te geven. Voor Harry waren fotografen al lang blij als ze ergens mochten exposeren. Maar daar ook nog rijkelijk van kunnen leven ? Niemand die dat in zijn hoofd wilde halen. Sommigen zeggen : ? Harry revolutionized the trade.?

Maar eigenlijk was er vóór Harry nooit echt van zo’n trade sprake geweest.

En wat Harry dan wel van die lofbetuigingen denkt ? ? I totally agree?, zegt hij, zonder ook maar de stem te verheffen. ?Al ben ik nu wel heel wat minder belangrijk dan tien jaar geleden. I’m still one of the best, but not the best.? En dan : ? There is no best.? Hij sleept ons mee naar een Brooklyn Diner, waar hij al even genereus een jonge fotograaf het bestek helpt stelen. Ook zijn ouders waren indertijd al als rariteiten nagestaard. Via Zweden, Frankrijk, Engeland en Oostenrijk waren hun voorouders in Detroit aanbeland, waar vader Harry Lunn Sr., die als burgerlijk ingenieur voor Edison werkte, op basis van een magazine in de jaren ’20 zijn eigen imitatie van een oud Engels Cotswold Cottage had neergezet. ?En in Detroit ben je dan al snel een buitenaards wezen. Ik ben een paar jaar geleden nog eens naar het huis gaan kijken. Het staat er nog steeds, en het is niet eens zo heel erg lelijk. Maar beeld je in : de hele buurt is nu zelfs zwartgekleurd.?

Op zijn derde droegen zijn ouders hem voor het eerst een museum binnen, en God weet hoe vaak hij en zijn zuster daarna nog op antiekjacht werden meegesleept : ?Ik herinner me hoe we in een antiekwinkel in Ohio stonden. Mijn zus en ik moesten onze handen op de rug houden, om te vermijden dat we iets zouden breken of op zak zouden steken. Ik zie ook nog dat die man in Ohio een prachtige poster van Toulouse-Lautrec had hangen. Maar hij kostte 300 dollar. Wij konden dat onmogelijk betalen. En als ik nu als een gek op die dingen blijf jagen, heeft ook dat daar ongetwijfeld wat mee te maken.?

Ook vandaag klemt hij nog steeds steevast die handen op de rug als hij een museum binnenstapt. En hij herinnert zich nog maar al te best hoe hij als 13-jarige, de oorlog was net achter de rug, in het Holiday Magazine een verhaal van Ludwig Bemelmans had gelezen. Over een dame die alleen zat te lunchen in Maxim’s in Parijs, en bij wijze van dessert een perzik at. ?Voor Bemelmans was dat de meest volmaakte perzik die hij ooit mocht aanschouwen. En daar zat ik dan, in Detroit. Als je daar woonde, wou je maar één ding : weg.?

Vrienden noemen hem intussen ook wel Harry Lunch. Wie met hem spreken wil, zal eten. Foie gras, eend en andere heerlijkheden. Onophoudelijk blijft hij pendelen : tussen zijn flat in New York en zijn appartement op de Quai Voltaire in Parijs, met uitzicht op het Louvre, en op een boogscheut van Maxim’s, en dan weer terug. We zijn het roerend eens : hoe ouder je wordt, hoe meer je beseft dat je nog met die dromen van dertien leeft.

Als kind al was hij mateloos ambitieus. Maar toen hij cum laude aan High School was afgestudeerd, had hij zijn feestrede in een jas met veel te korte mouwen moeten uitspreken. ?Mijn ouders hadden niet eens meer het geld voor een deftige blazer. Dat tekent. Ik wist dat ik het all by myself moest doen. Niet op anderen moest rekenen. En zo is het gebleven.? Een beurs had hem in staat gesteld aan de University van Michigan te studeren. Hij werkte intussen als hoofdredacteur van de Michigan Daily, en werd ook nationaal voorzitter van de National Students Association. Die organisatie bleek uiteindelijk slechts een dekmantel voor de CIA, en nadat hij glansrijk was afgestudeerd, trok hij de wereld rond. Twaalf jaar lang. Als stoorzender, op jeugdcongressen. Tot hij in 1967 in een artikel ontmaskerd werd. Hij kon meteen ook elders gaan werken.

Een paar jaar geleden was hij er ook nog eens de oude exemplaren van de Michigan Daily op gaan nalezen. Daaruit blijkt zelfs hoe hij als hoofdredacteur in de jaren ’50, Red Ted en twee andere professoren had gered, toen Joseph Mc Carthy zijn communistenjacht had ingezet. Maar dat CIA-verleden is intussen wel aan zijn rug blijven kleven. ?Men vergeet daarbij dat de CIA toen liberaler dacht dan de Amerikaanse regering. Ik heb me vooral goed geamuseerd. Restaurants waren mijn slagvelden. En niemand heeft me ooit gezegd : vermoord Noriega.?

Met verzamelen was hij als kind al begonnen. Kroonkurken. Later zilver. Toen hij nog bij de CIA werkte, begon hij etsen en lithografieën te marchanderen, en eenmaal ontmaskerd opende hij de Georgetown Gallery in Washington. Op een dag, het was 1970, was hij met de prachtige zonsopgang van Ansel Adams geconfronteerd, Moonrise Hernandez. Een jaar later had hij de foto’s van Adams in zijn galerie geëxposeerd. Een laaiend enthousiaste bespreking in de Washington Post, zeven kolommen breed, en een opbrengst van 10.000 dollar, in die dagen was dat nog ongehoord. En dat was nog maar het begin. In 1979 werd bij Christie’s New York één enkele print van Moonrise voor 15.000 dollar verkocht. Hij kwam van Lunn, die hem een paar jaar eerder voor 300 dollar had gekocht. Adams had zich van de pure creatie tot de creation of rarity bekeerd, en dat was niet zonder gevolg gebleven.

Vrienden citeren nog altijd die favoriete oneliner van Lunn : The only good artist is a dead artist. Kon hij voor die kunstenaar tenminste rustig een carrière uitstippelen zonder dat die zich daar zelf nog mee moeide. Zijn grote liefde bleef de Franse fotografie uit de beginjaren, maar daarnaast had hij ook nog de exclusieve rechten op het werk van meer recente fotografen verworven : Walker Evans, Robert Frank, Diane Arbus en Berenice Abbott. Maar ze zijn steeds moeilijker te vinden, die onbekende meesters waar nog niemand een claim op heeft gelegd. En dus heeft hij zich de laatste jaren meer en meer op beginnende fotografen gegooid.

Hij was al die tijd door ook art-decomeubelen blijven verhandelen. Werk van Frank Lloyd Wright bijvoorbeeld. En zijn prachtig salon van Josef Hoffmann heeft hij nu naar de Art Show overgebracht. Daarrond hangen onder meer het portret dat de Byron Studio in 1898 van Sarah Bernhardt maakte, foto’s van legermanoeuvres die Gustave Le Gray in de jaren 1850 in opdracht van Napoleon III nam, een zeldzaam stilleven dat Gilbert Radoux in 1854 van de kapel van het Heilig Bloed in Brugge maakte, een naakte hermafrodiet van Nadar, en het Plateau van Sebastopol, zoals dat door de pionier Roger Fenton werd gefotografeerd. Maar tussenin pronken ook een paar recente palladium prints van McDermott & McGough, een kunstenaarsduo dat met grote hardnekkigheid als in de 19de eeuw wil blijven leven, met paard en kar, en kaarsen. En verkocht zijn intussen ook de foto’s die de Belg Wouter Deruytter een paar jaar geleden van datzelfde duo nam.

In 1974 was hij de eerste en enige fotohandelaar op de kunstbeurs van Bazel geweest. Men gaf hem een plaatsje bij de toiletten. Nu zijn de fotohandelaren er niet meer te tellen. Maar het wereldje is dan ook weer niet zo gegroeid dat hij niet iedereen zou kennen. Hoogstens zijn het er duizend, schat Lunn, die echt belangrijk zijn. Fotografen als een Lee Friedlander, die met een safari-jasje en die goddamned camera op de buik gaan slapen en opstaan hij wordt er niet goed van. ?Hij doet maar, daar niet van. Hij heeft voor zichzelf een imago gecreëerd van een good old boy, en wie van ons doet dat niet ? Je weet ook dat hij veel slimmer is dan die domme fotografengrimas op zijn gezicht suggereert. Maar ik vind het verschrikkelijk vervelend. Ik ben een kunsthandelaar, geen fotomarchand, en het liefst van al werk ik met fotografen die zichzelf niet als fotografen zien, maar die kunstenaars zijn die haast toevallig met dat medium zijn gaan werken.?

En wat dan wel het imago mag zijn die Harry Lunn voor zichzelf creëerde ? Met trots verhaalt hij hoe de verzamelaar Arnold Crane hem als een hoer omschreef. Iemand die aan gelijk wie gelijk wat verkopen wil. En tja, waarom hij na al die jaren nog in de business zit, en zich verlaagt om in beurzen te participeren ? Voor het geld en het geld en het geld, meneer.

Want hij heeft die twee appartementen te betalen, en een eigendom in Normandië, waar zijn vrouw zich teruggetrokken heeft. Elke dag weer wacht hem ook die lunch, en hij heeft drie kinderen die elk op een maand meer spenderen dan zijn vader op een jaar tijd verdiend had.

Hij zegt het met een diepe basso. Een kin die zich trots in de hoogte heft. Met een stem die met duizend bommen en granaten gooit. Maar achter die patserigheid van een beer verraadt zich af en toe ook de teddy.

Een dromer uit Detroit, die in het op een na oudste appartementsgebouw van New York is gaan wonen, en zich door een passie voor anachronismen als McDermott & McGough liet meeslepen. Een Harry Sr. die, met het magazine in de hand, een luchtkasteel ging bouwen. ?Maar ik zag mijn ouders, hoe zij zich al die prachtige dingen niet betalen konden. En ik besloot : het zou mij nooit overkomen. Dat marchanderen is daar begonnen.?

Het befaamde fotografenduo Pierre et Gilles had hem onlangs een zeemanspet op het hoofd gezet en een bevallige jonge matroos in de armen gelegd. In zekere zin was dat een dubbelportret : de oude kapitein die zijn wilde jongensdromen in bescherming neemt. ?En ondertussen blijf ik even onhandelbaar als ik altijd al ben geweest?, verklaart hij plechtig. De schandalen rond Mapplethorpe hebben hem financieel geen kwaad gedaan. Een foto waarvoor hij ooit 2000 dollar betaalde, haalde in de herfst op een veiling nog 35.000 dollar. En nu is er het werk van Andres Serrano, die met een poster waarop een vrouw in de mond van een man urineert het anders toch zo tolerante Nederland op zijn kop gezet heeft, terwijl wij in New York zitten. Serrano’s Piss Christs had Lunn voor 4000 dollar gekocht. Vandaag krijgt hij er het vijfdubbele voor. En van Serrano heeft hij een flinke stapel in stock.

?Heerlijk toch, dat die moraalridders met hun protesten tegen dat prachtig werk elke dag weer mijn lunch betalen.?

Harry Lunn met McDermott & McGough, een kunstenaarsduo dat met grote hardnekkigheid als in de 19de eeuw wil blijven leven.

Harry Lunn met een matroosje zoals Pierre et Gilles dat graag zien. Het is een soort dubbelportret : de oude kapitein die zijn wilde jongensdromen in bescherming neemt.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content