Zo’n dag is het, die mij doet denken aan schilderijen van Dalí, met horloges die slap worden en van meubelstukken druipen. Het is zo warm dat ik me kan voorstellen dat zelfs de vliegtuigen in de blauwe lucht boven mij smelten en naar beneden komen als doffe druppels aluminium, waarvan ik er een opvang op mijn tong en vaststel dat hij smaakt naar chocolade – en naar zout van mensentranen, geplengd door reizigers die nu wel nooit meer ter bestemming zullen geraken.

Zo warm is het, dat ik ervan begin te dolen. Ik zit in de tuin en vertrouw deze woorden toe aan zeer glad papier, waar de pen overheen glijdt als een schaats over ijs. De schaats van een deelnemer aan de Elfstedentocht van 1985. Ik zie de adem uit zijn mond opwolken. Ik zie zijn rode konen en de handen die ontspannen op zijn rug gevouwen zijn.

De stilte in de tuin wordt alleen verstoord door het gekwetter van vogels. Het getik van bestek verderop. Af en toe ook door het gelach van mijn buren. Vader en zoon. Op dagen als deze vertellen ze elkaar urenlang verhalen om dan bulderend te lachen, alsof niet alleen hun leven ervan afhangt maar ook het heil van de hele verdere wereld. Soms vang ik flarden op van die gesprekken. “Oude Alfa Romeo”, hoor ik vandaag bijvoorbeeld, en : “Ge zoudt daar schoon staan, met uw nageslacht, als de fiscus erop uitkomt”. Raadselachtige woorden. Ze zouden mij bezig kunnen houden mocht ik van elke kous het naadje willen weten. Maar dat wil ik gelukkig niet. Ik ben niet zo nieuwsgierig van natuur. Meer het type “leef en laat leven”, naar het schijnt niet zo’n beste instelling voor een journalist.

Die buren zijn een merkwaardige tandem, door een gril van het lot op mijn pad gezet. De vader ziet eruit als Stijn Streuvels : lang en mager en met een weerbarstige kuif. Hij is diep in de tachtig maar klimt nog op ladders om de dakgoot te schilderen. Zijn vrouw stierf lang geleden, heeft hij mij verteld. Hartaderbreuk. Sudden death. Ze lag met één been uit het bad. Mijn verbeelding projecteerde het tegen een achtergrond van bleekblauwe tegeltjes en vergulde flesjes parfum.

Die zoon, ze hadden er maar één, was hun oogappel en altijd de primus van de klas. Hij studeerde voor dokter, trouwde, bouwde, maar geraakte toen aan lager wal. Hij was al een gevorderde veertiger toen hij weer introk bij z’n vader. Vaak zie ik hem over straat dwalen, een gelukkige filosoof met in de hoek van z’n mond een uitgedoofde peuk. De pet op zijn hoofd doet mij aan het Rode Boekje denken. Z’n broek floddert om z’n benen. Langzaam schrijdt hij voort, alsof alle klokken van de wereld voor hem buigen.

Als hij me ziet, spreekt hij me dikwijls aan, weloverwogen en wijs. “Het werk vloeit altijd naar de domsten”, zegt hij als ik in schuim en in zweet de haag sta te scheren . “Dat weet u toch, mijnheer ?” Dan neigt hij vriendelijk het hoofd en stapt verder naar café De Toekomst, waar zijn wandeling doorgaans haar sluitstuk vindt. Als hij thuiskomt, diep in de nacht, laait de ruzie met zijn vader vaak hoog op.

Soms vind ik sleutels op mijn oprit. Soms beenderen van dode dieren. God weet hoe die op mijn gazon zijn geraakt. Ik raap de resten op en gooi ze in het vuilnisvat. De sleutels breng ik naar de vader. “Dank u wel”, zegt die dan. “Hij is een goede jongen. Maar als hij gedronken heeft, weet hij niet meer wat hij doet.” Hij heft zijn linkerhand ten hemel, als een Bijbelse wreker met behaarde oren.

De volgende dag kom ik de zoon weer tegen. Die heeft zijn raadselachtigste glimlach om de lippen en lijkt zich van geen kwaad bewust. Hij vertelt mij een van zijn wonderlijke verhalen. Over de man die hij, zomaar op straat en tegen zijn eigen verwachtingen in, kon reanimeren. Hij steekt een sigaret op en spiedt om zich heen. “Saaie buurt, hè”, zegt hij samenzweerderig. “Hoog tijd dat ik hier weg geraak. Ik wil terug naar Parijs, waar ik vroeger heb gewoond.” Hij kijkt mij aan met zijn lichtblauwe ogen, alsof hij in de verte in een zilveren nevel al de Eiffeltoren ziet.

Ver komt hij echter niet. Diezelfde avond nog rapen een andere buurman en ik hem op van straat. “Dank u, heren”, zegt hij atypisch. En citeert iets van Racine of Molière, dat ik supertoepasselijk vind maar helaas al vlug weer vergeet.

reacties : jp.mulders@skynet.be

jean-paul mulders

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content