Goa is een schoonheidsvlek op de huid van het Indische continent. Een bizarre mix tussen oost en west, met voor een westerling soms meer herkenningspunten dan verschillen. En toch is daar af en toe een verwarrend stukje India.

Een kinderlijke herinnering: in een familiebijbel bewaarden m’n ouders een bidprentje met de beeltenis én een relikwie van Franciscus Xaverius: onder het bleke gezicht zat een stukje groene stof van zijn mantel. Zo ver weg in de tijd.

Zo ver weg van huis zie ik hem nu liggen achter glazen venstertjes, in een zilveren sarcofaag die is bezet met robijnen en smaragden: een goed bewaard lijk, een gemummificeerd doodshoofd. “De patroonheilige van Goa is erg populair”, fluistert een pelgrim. “Op zijn feestdag, drie december, wil iedereen het lichaam zien. Sommigen zeggen dat hij krimpt. Ik heb hem gezien in ’84 en ’94. Wel, het is niet zo.”

Taferelen op het schrijn vertellen zijn leven: als discipel van Ignatius van Loyola, de stichter van de jezuïetenorde, doet hij tien jaar missiewerk in Azië. Op het Chinese eiland Sanchian sterft hij op 2 december 1552 aan dysenterie. Zijn lichaam wordt overgoten met ongebluste kalk, maar het rot niet weg. Twee maanden later brengt men Xaverius naar Malacca en nog steeds is hij in goede staat. Het jaar daarop verscheept men het lijk naar Goa, waar het nog altijd niet is ontbonden: een mirakel. Pas vier jaar na zijn dood wordt de priester gebalsemd: als de dokter van de onderkoning twee jezuïeten vraagt een vinger in een kleine borstwonde te steken, vloeit er zelfs bloed. In 1622 wordt Franciscus Xaverius bijgezet in het pantheon van christelijke heiligen. Een verminkte heilige weliswaar: de rechterarm komt in Rome terecht, zijn hand bij jezuïeten in Japan. Een schouderblad verdwijnt, organen worden relikwieën, zoals de stukjes van zijn mantel. Een Portugese vereerster bijt zelfs een kleine teen af. Dan is het welletjes: hij wordt opgeborgen en beschermd in de glazen kist. De verering kan beginnen.

Zo is de Basilica Bom Jesus in Old Goa een van de grote heiligdommen van de katholieke wereld. De kerk in rode natuursteen behoort ook tot het Unesco-erfgoed van de mensheid. Op het gouden altaar staat Ignatius met de kleine Jezus aan z’n voeten. Boven de aartsengel Michael en de Lady of Hope prijken de letters IHJ en de heilige drievuldigheid. Het houten gebinte dat op de vaalwitte, kale muren rust, is het werk van moslims. Bijbelspreuken en een aanmaning tot stilte lees en zie ik in Romeins schrift en in het lokale Konkeni. De meeste pelgrims zijn donkere Indiërs. Nog voel ik niet waar ik ben: klokkentorens van vier witte kerken in een groen decor van palmen, dit is India niet. Daar een kathedraal met zeven altaren en acht kapellen, hier de kerk van Franciscus van Assisi met tussen de biografische muurschilderingen in grote letters zijn lijfspreuk: pobresa, humildade, obediencia. De kerk staat op instorten. In het bijbehorende archeologisch museum staat een kolossaal beeld van de dichter Camoës met een blind, gesloten oog. En dan toch een beeld uit een andere godsdienst, een rustende Vishnoe: als je naar Goa komt, lijkt hij te suggereren, dan is dat om niets te doen.

In Panaji maken kinderen op een vespa een kruisteken als ze de kerk van de Immaculate Conception passeren: het is de tijd van het angelus. De tekens kloppen niet, er is verwarring tussen de beelden en mijn verwachting, dit zijn geen rituelen van een hindoeland. “In 1510 veroverde Afonso de Albuquerque de hoofdplaats van de moslims: het werd Goa Velhe. Maar in de loop der tijden is Old Goa verlaten, zodat enkel de kloosters en kerken overbleven. De huizen werden afgebroken voor de bouw van Panjim, dat sinds 1843 onze hoofdstad is, een ideale basis voor de handel met Oost-Azië en de verspreiding van het christendom. Vier en een halve eeuw zijn de Portugezen gebleven. Pas in 1961 is Goa terug bij India gekomen”, vertelt Jonas Coutinho. Waarom ze Panaji omvormen tot Panjim? “Simpel, wij Indiërs houden er niet van met onze tong te klikken, ze te forceren. Panjim klinkt makkelijker: het is ‘het land dat nooit overstroomt’, ook niet als tijdens de zomermaanden de moesson regeert en de Mandovi buiten z’n oevers treedt.”

Op de rivier varen schepen met ijzer of bauxiet voorbij. Vissersboten leggen aan, gehurkt verkopen vrouwen vis op de markt. Eindelijk dan toch een eerste oogverblinding: zonnegeel en vuurrood wapperen sari’s langs de gevels in de straatjes van de wijk Fontainhas. Rode dakpannen, balkonnetjes, maar de naamborden zijn nog altijd Portugees: advocaat Godinho, industrieel Menezes, dokter De Mello, architect Monteiro. Bekeerde hindoes die de namen van hun ex-kolonisator hebben meegekregen. De enclave Goa is India niet, het is iets anders.

Het is een omgekeerde cultuurschok: alles is vertrouwd, niets is vreemd. In plaats van India krijg ik symbolen en gebruiken uit mijn cultuur. De huidskleur is anders, het klimaat en de vegetatie ook, maar de gebaren zijn de mijne. Mezelf loslaten lukt niet, het land werkt dat tegen. Ik heb dringend een correctie nodig: in de tempel van Mahalakshmi, de jaloerse huisvrouw en beschermelinge van de paria’s, zijn de geluiden en rituelen me vreemd.

Echtgenoot Vishnoe beschermt met vier handen het universum. Een bel rinkelt om de goden te wekken die slapen in de Himalaya. Mensen liggen languit op de grond. Swastika’s wekken even een voorbarige reflex. Een offertafel met bloemen, geld en voedsel, opdat de priester voor de gelovigen zou bidden. De priester is een man met een lint over z’n lichaam die als brahmaan is geboren en als brahmaan zal sterven. Een lijn geeft aan waar de tempelwereld begint die je niet mag betreden, noch ik noch de vrome hindoe, tenzij hij of zij het voorrecht heeft tot de brahmaanse kaste te behoren. Gelovigen houden de handen samen voor het hoofd, dan tweemaal voor hun kin, ze groeten en krijgen een zegen van de brahmaan. In een hoekje zit een man te bidden in het Sanskriet, hij reciteert uit het boek Bhagwad Gita, het heilige boek dat de mensen voorschrijft wat ze moeten doen en dat de overgave aan Krishna predikt: “Laat al wat je doet, al wat je eet, al wat je offert, al wat je weggeeft en al wat je je ontzegt, een offer zijn voor mij.” Een kaars op de grond, het geurt naar bloemen en kruiden. Oneindig gemurmel, eeuwig geprevel uit een andere kosmos.

Een zonnestraal, een nieuwe dag. Of zoals de hindoe met het vedische vers Gayatri de ochtend begroet: “Dat de vurige kracht van de zon ons toebehore en ons inzicht verlichte.” Mijn droom ontwaakt met een zingende buulbuul, met op z’n wangen een schaamteloze rode blos. Tussen de bloemen, beschut in een baai met zicht op de resten van een Portugese toren, liggen de kamers en bungalows van Fort Aguada Beach Resort, van alle guesthouses en vijfsterrenhotels langs de honderd kilometer lange kust het meest luxueuze vakantieverblijf.

Ontbijt onder de palmen, het witte zand van Sinquerim, een smaragdgroen snoer met vissersboten op de Arabische Zee. Dat is Goa, amper 3700 vierkante kilometer, niet meer dan een vlekje op de westkust van het Indische continent. De namen van de vissersdorpen zijn de namen van hun stranden geworden. In de noordelijke en zuidelijke uithoeken van het landje is het nog stil. Zo is ten zuiden van Cavelossim de kust bijna leeg: in Agonda is de lokale bevolking afkerig van het massatoerisme en de wonderlijk mooie baai van Palolem lijkt op wat mensen verkeerdelijk het paradijs noemen.

Ook in het noorden is Arambol een vergeten stuk Goa. Op de pier van Chapora hangt een doordringende visgeur tussen netten en scheepswerven. Bij laag water zoeken inwoners op de modderige oevers van de riviermonding naar oesters.

Langs een kronkelpad klim ik naar een fortruïne. Borden geven aan dat nudism is prohibited. In afgelegen baaien schuilen blanke zonnekloppers, verscholen in reservaatjes van aardsparadijselijke naakte onschuld. Op het strand van Vagator kletsen hippies met Indische meisjes die stoffen, rugzakjes en armbanden willen slijten. En in Baga is het druk: een westerse adonis, ijdel als Narcissus, paradeert in G-strings tussen de beschaafde Indiërs, die pootjebadend of gekleed in hun sari de vreugden van het zeewater genieten. Openbaar naakt is aan de Indiërs niet besteed. De visserssloepen met houten zijspan dragen katholieke namen en zijn versierd met tekeningen van Jezus en Franciscus Xaverius.

In een restaurantje weet ik niet te kiezen: canja de galinha, een gerecht met kip, of vindalo, varkensvlees met groenten. Het wordt vis met rijst en curry. “A Goan obsession”, zegt de kelner. “Het basisvoedsel van christenen en hindoes.” Na de maaltijd krijg ik zaadjes uit Madras, goed voor de spijsvertering. Ik weet niet hoe smaken in geuren veranderen, hoe geuren een lach, een hand en ogen worden, maar het gebeurt als de pitten op mijn tong hun geparfumeerde essences prijsgeven: in een plotselinge herinnering zet zich een strandmeisje naast me neer in het zand. Ze is spraakzaam: ” Make me a little business.” Ze verkoopt waardeloze kralen en armbandjes, sjaals, postkaarten, kruiden en zaadjes. Ik wil niet, ze volhardt. Shanta heet ze, ze praat over haar kinderen, over haar man die in Bombay werkt, hoe ze met haar vriendinnen stranden en toeristen afstruint en door de politie wordt weggejaagd. Ze draagt een ring in haar neus en lacht ontwapenend: a little business voor een paar luttele roepies. Ik denk, kan niet anders denken: nog een tijdje en dat vriendelijke meisje zal ontdekken dat er manieren zijn om meer geld te verdienen, oneerbaar, vernederend, maar lucratiever. Ik koop een paar souvenirs. Naast ons, als in een psychedelische roes, legt zich onder een parasol een koe, bescherming zoekend tegen de wrede zon. Goa, een heilige koe op een heidens strand.

Met een gehuurde scooter doe ik wat iedereen doet: tussen het verkeer laveren, de overdekte markt van Margao bezoeken of langs heilige koeien scheren, die loom voorbijstappen onder het beeld van Mahatma Gandhi, de trooster van de natie. Onder de Portugezen reden de Indiërs rechts, na de inlijving bij het moederland schakelden ze over naar links. Dus moet ik links rijden, tussen de brommers en bussen die van links naar rechts zwieren en omgekeerd, tussen het getoeter en de matjes met rijst die op het asfalt liggen te drogen. Overal staan eetstalletjes, winkeltjes en kramen met frisdranken. Langs droge rijstvelden, waarbij de groene clichés verbleken, glimmen witte kerken met heiligenbeelden. In kleine hindoetempels smeken gelovigen een zegen af, op een dorpsplein verleent een heilige Banyan-boom met immense wortels luwte en schaduw aan de mensen.

Onderweg rijd ik langs een veld waar mannen in witte outfit cricket spelen. Verderop glanzen magere, knokige en gespierde lijven in de brandende zon, arme seizoenarbeid(st)ers uit Kerala of Karnataka, die blokken steen tot steentjes kappen. Of Tamils die met houwelen greppels graven. Hoe wanhopig maakt dagelijks stenen kappen? Het lijkt wel of die lichamen blijven zwoegen en nooit vermoeid raken, misschien omdat deze mensen geloven dat ze voor niets anders op aarde zijn gezet.

Ik passeer dorpen waar het toerisme nog geen schaduw over het rurale leven heeft geworpen. Carambolim lijkt de geborgenheid zelve, met een meertje en rijstvelden, voor de huizen kleurrijke altaartjes met een plant om de zonnegod te eren. Van een oude vrouw krijg ik een glaasje zelfgebrouwen feni. Rode aarde, kokospalmen, buffels in het water met honderden reigers in hun gevolg, even is het beeld idyllisch.

Dan zie ik hoe een boer zijn buffel opjut en een stok in de aars van het dier prikt: het is een wrede daad waarmee hij ook mijn pastorale beeld vernietigt.

Her en der staan Portugese landhuizen, versierd met veranda’s en terrassen van krullend smeedwerk. In het ingedommelde Chapora houdt het Perreira-Braganza-huis zich al 400 jaar overeind, 110 meter lang, met 28 vensters bedekt met bougainvillea’s. Het is een doolhof van stof en vergeten herinneringen, vol meubilair en porselein, marmeren tafels en een Chinees stoeltje dat zevenhonderd jaar oud is. Blauwe verf bladdert van de muren, overal ligt stof op de immense hoeveelheid foto’s, prullaria en beeldjes. In de banqueting hall vol spiegels, luchters van Belgisch kristal en een oude piano sterft het Portugese kolonialisme nog een keer.

De familiekapel is een zilveren pantheon van het christelijk geloof, naar het schijnt ligt in een schrijn een met een diamant bezette teen van Franciscus Xaverius. Een huis vol rommel, lege whiskyflesjes, foto’s met onbekende mensen, schelpen en sigarettenblaadjes, met veel liefde verzamelde rommel, nutteloos, behalve dat het verleden tastbaar nabij is. De gids spreekt traag en geeuwt, hij is vermoeid zoals het leven in dit verlaten oord.

“De Portugezen hebben Goa twee dingen gebracht: de cashewnoot uit Mozambique en de krokodil uit Angola, om vluchtelingen te verhinderen de rivier over te steken”, zegt Jonas. Hij vergeet het katholicisme, omdat het voor hem zo vanzelfsprekend is. In Ponda rijden we langs de enige moskee van Goa, met witte muren en terracotta dak. Ze is gesloten, dobbert op een groene poel. Een jongen haalt een emmer water op om zich te douchen en een slok te drinken.

De Safa Shahouri Masjid is een van de twee moslimbouwwerken die niet door de inquisitie zijn vernietigd. Zo is het ook de hindoetempels vergaan: alleen in het binnenland waar de Portugezen niet zijn doorgedrongen, staan ze nog overeind: Shri Mangesh is een tempel ter ere van Shiva, de raadselachtige, androgyne en door de andere goden gevreesde god.

Zeven verdiepingen hoog is de toren, de zuilen zijn met godheden beschilderd. Binnen sta ik tussen biddende gelovigen. Er zijn ook spiegels voor ijdele bidders die zich niet op hun buik ter aarde werpen. De hindoe-iconografie is bevreemdender dan die van welke godsdienst ook, zo verscheiden in z’n goden, zo polymorf in z’n verschijningen. Hier en daar kan ik iets herkennen, maar onbegrepen blijven al die gebaren, rituelen en metamorfosen van deze starre religie, waarin alleen de legenden variëren, maar waarin de veranderingen van het dagelijks leven nooit ingang vinden. Voor de tempel de zilveren stier Nandi. Binnen een gouden beeld van Shiva als tijger, twee zilveren wachters die ook Shiva zijn, Shiva als achttienarmige Natraj, dansend in 81 poses, of Shiva als een in steen geërecteerde penis. Jonas vertelt me een van de talloze legenden: ” Bhrigu was een opvliegend man. Op een dag bezoekt hij Shiva in de Himalaja. Hij wordt aangekondigd maar moet lang wachten, want Shiva bedrijft net de liefde met Parvati. Het duurt maanden, hij moet een geweldige minnaar geweest zijn. Als Shiva ten slotte toch opdaagt, is de asceet zo vertoornd dat hij boos uitroept: ‘Voortaan zullen de mensen niet de Heer, maar zijn fallus aanbidden.’ Vandaar die lingam in de tempel.” Onderaan de stenen fallus vloeit water uit een geultje, het vrouwelijke geslachtsorgaan Yoni.

Eindelijk een stukje India in al z’n verwarring, in al z’n verstarring.

De rituelen zijn formeel, strak, mechanisch. Geven en krijgen, het geheiligde voedsel prasad gaat van hand tot hand. Voor hun reiniging krijgen de gelovigen ook water van de brahmaan, die achter de onoverschrijdbare lijn in de tempel zijn priesterschap belijdt. Als iedereen gelijk is voor God, waarom dan een barrière voor de lagere kasten? Sommigen zijn meer gelijk dan anderen. Jonas had al gezegd dat je alleen brahmaan kan worden door erfopvolging.

Waaronder verstaan: iemand van een andere kaste kan geen priester worden. Of nog: kasten bestaan nog altijd… Hij schudt en knikt met z’n hoofd zoals alleen Indiërs dat kunnen. Uit zijn gedecideerdheid maak ik op dat hij onvoorwaardelijk ja bedoelt. Hij komt uit de tweede kaste en legt me het hele systeem uit, voegt eraan toe: “In Goa zijn er geen onaanraakbaren, geen paria’s. Mijn vrouw is van de brahmaanse kaste. Dat gaf problemen. Niet voor mij, wel voor haar familie. Haar vader zei: als ze trouwen, schiet ik die vent voor z’n kop. Hij is voortijdig gestorven, maar ik twijfel er niet aan dat hij het gedaan zou hebben. Haar moeder maakt er geen probleem van. En als wij kinderen krijgen, zullen we hen zeggen dat het voorbij is. Het kastensysteem zal met onze generatie, de mensen tussen 25 en 35 jaar, sterven.”

Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet“, orakelde Rudyard Kipling, de koloniale schrijver en de vader van Mowgli. Maar hier in Goa doen Oost en West dat wel: op de stranden, maar vooral op de flea market van Anjuna, die van een chaotisch marktje is uitgegroeid tot een toeristische trekpleister. Iedere woensdag trekt alles wat beweegt te voet, met de motor of de taxi naar deze vrolijke potpourri. Onderweg lees ik de vreemdste namen: White Negro Bar of Orange Boom. Een Tibetaans vegetarisch restaurant heet veelbelovend Orgasmic. En Pussycat kan niet zijn wat ik denk dat het is. Cobra’s dansen op hitsige muziek, de geur van wierookstokjes hangt overal. Mango’s, kruiden, soeb en chili, saffraan uit Kashmir, het is allemaal te koop, net zoals dozen in papier-maché, batikstoffen of houtsnijwerk uit Kerala. En tapijten in oneindige schakeringen van blauw met daartussen een verkoopster waarvan ik niet weet of haar ogen zwart of indigo zijn. Felgekleurde sari’s fladderen als vogels tussen halfnaakte blondines. Zwaarversierde vrouwen uit Karnataka en Rajasthan zijn beladen met kralen en neusringen, hun gegroefde gezichten fonkelen als een juwelenwinkeltje. De wereld is maf: dit is een mierenkluwen van getatoeëerde blanken, new agers en overjaarse langharigen, bewust werkschuw tuig, karmazoekers en slangenbezweerders, beschilderde kinderen. Een gelummel van beatniks en drop-outs, ravers met of zonder geld, maanzieke zonnekloppers, echte en vermeende monniken, eeuwige marginalen en tijdelijke freaks die met hun thuis verdiende centen een half jaar komen niksen. Een Duitse vrouw met een Engels accent, zo lethargisch als Nico van The Velvet Underground, verkoopt tanga’s en fluorescerende bikini’s. Onder een groene bros lacht een oranje bril. Glinsterende netkousen liggen naast beeldjes van de blauwe olifantengod Ganesh. Alles is in aanbod: Heena Painting Rajasthani, Thai Foot Massage of Tao Yoga. Hangmatten, tassen en dekens van Gujarat, alles wat het hippieleven zo zalig maakt, is te koop. Dit is een wereld voor hedonisten en schijn-heiligen, het is postmoderne gekte.

En uit de vele ghetto blasters spatten de klanken van de nineties: techno drum, traditionele dollak, ambient, cool, trance. Op een waterput nodigen affiches uit voor de volgende Goa Party, live mix. Straks, als het donkert, swingt op het strand een Full Moon Party door het duister en dansen de naar zonnecrème en patsjoelie geurende lijven onophoudelijk miljoenen beats bijeen – tot de zon weer daagt in het oosten. Goa trance, een bizar lokmiddel van het toerisme.

Stille natuur, met enkel geluiden van kabbelend water en ritselende bladeren, daar verlang ik naar. Dobberend op de Mandovi-rivier verkennen we de mangroves van het Chorao Bird Sanctuary. In het nationaal park van Cotigao zoek ik in de uitkijktoren vijfentwintig meter boven de grond naar blauwe fluitlijsters en apen met zwarte gezichten.

Een derde van Goa’s bosland is natuurpark, nu zijn we op weg naar Molem in het oosten. Met een gids en een jeep trekken we het park in. De voorruit is versierd met Ganesh, de zwarte godin Kali op een tijger en Sarasvati. Op een badge lacht Brahma vierhoofdig. Als de chauffeur zegt dat hij Simon Fernandez heet, weet ik dat zijn uitleg beperkt zal blijven: “Ik ben rooms-katholiek, al die hindoegoden ken ik niet zo goed. De jeep is van de baas, ik ben maar een chauffeur.”

Drie kwartier rijden we door tropisch woud, heuvelige uitlopers van de Western Ghats. Op het einde van de rit bereiken we de Dudhsagar-waterval, 600 meter hoog, een “zee van melk” die ontsierd wordt door een treinbrug. De Engelse vrouw in onze jeep wil zwemmen in de blauwe lagune. Terwijl de gidsen opvallend argeloos het zwemmende bikini-meisje begluren, kijk ik naar een ander wijfje: stil en onbeweeglijk zit ze tussen de takken, bruine borst en rug, rond het oog een ring van indigo. Het is het vrouwtje van de Malabar trogon, een schuwe vogel van het woud. Malabar geeft de vogel aanzien, net zoals het de kust van Goa – aanlokkelijk zoals de Goud- en Ivoorkust – een mythische, dubbelzinnige naam geeft die het koloniale verleden heeft afgeschud voor een nieuwe, toeristische toekomst. Goa is een vreemde mix tussen Oost en West, het is (nog altijd) India niet. Sommigen komen zelfs naar hier om uit India te ontsnappen. Het is niet beter, maar anders. Goa is een schoonheidsvlek op de huid van dat wrede en meedogenloze moederland. Goa is een tevreden oase, een stip in de deining van het onmetelijke, woelige India.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content