Je komt er zonder jetlag, en kan er genieten van een redelijk westers comfort en tegelijk van een authentieke Afrikaanse sfeer. Door de kleinschaligheid van Gambia kan je in één week het rivierlandschap, de eindeloze stranden en het gevarieerde volk verkennen.

Ze komen bijna allemaal voor een strandvakantie. Op weg van de luchthaven naar de hotelstrook van Kotu Beach vangen de toeristen een glimp op van het chaotische Serekunda, de dichtstbevolkte stad van het land. Jammer genoeg belet deze eerste indruk hen vaak het groene rivierlandschap te ontdekken. De rivier Gambia is de irrigatiebron van het land dat, om alle verwarring te voorkomen, officieel The Gambia heet. Ze ontspringt in het Foeta Djallonplateau in Guinea, waarna ze eerst door Senegal stroomt eer ze dit land binnendringt op haar dwangmatige weg naar de Atlantische Oceaan. Ze trekt als een brede glimlach door Gambia, waarnaar vaak verwezen wordt als The smiling coast. Het zoete rivierwater zorgt voor een rijke fauna en flora. Het volstaat een fiets te huren om even van de subtropische weelde van het binnenland te proeven.

In tegenstelling tot de meeste Afrikaanse landen vind je hier geen heuvels. Het hoogste punt ligt op 46 meter. Zelfs op een gammele tweewieler is een tochtje langs de sorghum-, rijst- en couscousvelden in de ochtendkoelte of net voor zonsondergang een heerlijke ervaring. Langs de weg naar het centrum van Serekunda liggen een paar gedeeltelijk overspoelde velden, waar veel watervogels leven. De immense bomen wekken ontzag: mahonie, palmen, de kapokboom en de bizarre baobab, die een omtrek van 9 meter kan krijgen. Door zijn vorm wordt hij ook wel “flessenboom” of “onderstebovenboom” genoemd. In de dorpjes biedt een eenzame kapokboom, de bantaba, schaduw op de verzamelplaats van de dorpelingen. Zoals vele ontwikkelingslanden heeft ook dit land te kampen met ontbossing door landbouw en het traditionele gebruik van houtskool. In de loop van de laatste decennia is meer dan een derde van de bossen verdwenen. Officieel is het hakken van bomen verboden, maar regels vervagen vaak als het dagelijkse leven andere prioriteiten stelt.

H i you, beautiful lady!” Wanneer ik langs de goudkleurige stranden van de 50 kilometer lange kust flaneer, word ik vooral in de buurt van de hotels voortdurend benaderd door jongens die me met uitgestoken hand tegemoetkomen. Voor een nieuwbakken toerist valt het moeilijk zo’n hand zonder argwaan te schudden. De sluwe kerels voegen er dan snel glimlachend ” Hello, my friend” aan toe. ” Do you remember me?” Ik pijnig mijn hersenen in een poging me te herinneren of ik de vorige nacht, na het lokale Julbrew-bier, deze gezichten misschien toch ontmoette. Helaas… Ik zet mijn wandeling langs de woeste branding van de Atlantische Oceaan verder, terwijl ik met een van de jongens een praatje maak. Reizigers zijn vaak de enige band met die buitenwereld waar veel Gambianen van dromen. Dus antwoord ik maar op de vragen die de “leergierige” knaap me stelt. Algauw blijkt dat onze babbel een commerciële bijbedoeling heeft. Ik wijs hem terecht, maar hij houdt halsstarrig vol zoals het een rasechte hustler betaamt. ” Your husband stay home?” Ik haal mijn schouders op. ” No problem, I can be your boyfriend here.” Natuurlijk, een Gambiaan mag tot vier vrouwen hebben. Ik bekijk zijn glimmende schoenen en krijg een idee. Steeds verder begin ik in de branding te waden. En nee hoor, zijn schoenen offert hij niet op. De kerel druipt af op zoek naar een volgend slachtoffer. Andere jongens hebben meer succes: hand in hand of in een innige omhelzing flaneren ze met vooral oudere, blanke dames langs het strand. Net in dit land, waar vroeger langs de Gambia-rivier duizenden slaven tegen hun wil verscheept werden naar de “nieuwe wereld”, is het nu de ultieme wens van deze jongens om via een blanke relatie naar hun droomwereld te emigreren. Een doorn in het oog van de lokale vrouwen, die vaak een bikkelhard leven leiden.

In de glinsterende plassen van het terugtrekkende water trotseert een groepje vissersvrouwen de brandende middagzon, hun heupen gewikkeld in kleurrijke pagnes van groen, oranje en geel. Ze graven voorovergebogen met hun handen in het natte zand. Af en toe dreigt een golf hun emmers met kleine kokkels omver te gooien. ’s Nachts hoor je het geraas van de wilde branding dat onuitputtelijk doorgaat, terwijl duizenden zandkrabben over het strand marcheren.

De vruchtbaarheid van de rivier lokt me verder landinwaarts naar Georgetown. Deze kleine stad ligt op 290 kilometer van Banjul, in het oostelijk deel van het land. Vanuit de open, tot bus omgebouwde truck schuift het geel, groen en goud van de rijpe velden voorbij als de schakeringen in een schilderij. Daartussen volgen de dorpen elkaar snel op. Met zijn beperkte oppervlakte is Gambia het vierde dichtstbevolkte land in Afrika. Het is een smeltkroes van verschillende volken. Vooral nu de Afrikaanse voetbalcup aan de gang is, worden de nationale banden sterk benadrukt. Wanneer Gambia de kwartfinale wint, dansen jolige groepen zwarten, zwaaiend met het groen-blauw-rood van de nationale vlag, in de toeterende chaos van auto’s. Toch zijn de mensen zich erg bewust van elkaars afkomst en specificeren ze meestal tot welke volksstam ze behoren. De bevolking wordt opgedeeld in een vijftal stammen, waarvan de voornaamste (40%) de Mandinka zijn. Naast het Engels, dat de officiële taal is, wordt Mandinka ook het meest gesproken.

Op zo’n twintig kilometer van Banjul ligt Brikama. Houten schaafkrullen slingeren langs de kant van de weg. De Wolof, die vooral in Senegal maar ook hier wonen, maken zo’n 16% van de totale bevolking uit. Ze staan al generatieslang bekend als artistieke houtbewerkers. De verschillende stalletjes bieden allemaal dezelfde figuren aan. De individueelste expressie van kunst is jammer genoeg zoek. Zonder aankopen rijden we verder. Onder een boom spelen enkele dorpelingen een damspel waarbij elke zet nauwkeurig wordt gevolgd door de talrijke omstanders. “Madammen” keren huiswaarts van de markt, uitgedost in hun kleurrijke granbuba en met een overvolle mand op hun hoofd. Moslimmannen zitten geknield in de jakas, de gebedsplaats achter een huis. Verspreid in de savanne prijken termietenheuvels als kathedralen bovenop het ondergrondse koninkrijk van deze blinde insecten. Felrode kardinaalvogeltjes wiegen op het puntje van de sorghum heen en weer terwijl de kinderen, die vanuit een wachttorentje de oogstverwoesters moeten wegjagen, ons achterna hollen.

Plots remt de truck. Vlak voor de bus proberen enkele mannen hun kudde, die de straat heeft ingepalmd, bijeen te drijven. De Fula (22% van de bevolking) met hun lichtroodgetinte huid zijn bedreven veehoeders die vroeger als nomaden door West-Afrika trokken. Nu leiden ze een sedentair bestaan. Net als de Masai in Oost-Afrika wordt ook bij hen het vee nooit geslacht voor voedsel. De grootte van de kudde is een maatstaf voor de sociale status van de familie.

Aangekomen bij de rivier brengt een roestige veerpont ons naar het Jangjang Bureh-kamp op de noordoever. Het valt me op dat enkel de mannen aan stuurboord plaatsnemen. Onze gids verklapt me dat als de motor het begeeft, de mannen met handkracht het vaartuig langs een kabel naar de overkant trekken. Bezorgd bekijk ik de traagstromende rivier waarover enkele zilverreigers met sierlijke vleugelbewegingen zweven. Vanuit het kamp vertrekt een traditioneel houten schip dat ons enkele uren stroomafwaarts zal meevoeren tot Sapo. Verwaarloosde pieren rijzen uit het water en vernauwen tot modderige paadjes die naar de dorpen leiden. Hier en daar merk je ze nog net tussen de verhoogde graslanden, die vaak overstromen. We meren aan bij MacCarthy Island, met zijn historische slavenplaats Georgetown. De Gambia-rivier is de best bevaarbare rivier van West-Afrika, en was voor de slavenhandelaren de ideale handelsweg om hun koopwaar te vervoeren. Het stadje met zijn verschillende markten is ook nu nog het handelscentrum voor het oostelijk deel van het land.

De verwaarloosde ruïnes van het vroegere slavenhuis staan nog overeind. Ze vormen voor de gidsen een geknipt decor om het gruwelijke verhaal van Kunta Kinteh, ons bekend van de film Roots, te schetsen. Als je het dakloze vervallen gebouw bekijkt met de in de muur verankerde ijzeren ringen om de slaven te ketenen, kan je je levendig de slavenscènes voorstellen. “In dit gebouw zijn duizenden zwarten door de Britten opgesloten in afwachting van hun verscheping naar overzeese gebieden. Daar werd het levende ebbenhout verkocht, als ze de tocht tenminste overleefden.” Later lees ik in Michael Tomkinsons boek over Gambia dat dit een fabel is, zoals er wel meer zijn in dit land. Het gebouw dat vroeger bevloerd was met tegels en gesierd met prachtige deurbogen, zou volgens de auteur te mooi geweest zijn om ooit dienst te doen als slavenmarkt. Bovendien stelt hij dat slaven, in tegenstelling tot bederfelijke goederen, geen beschutting nodig hadden. Het raadsel blijft onopgelost.

De gruwelen van het verleden maken plaats voor het rustgevende groen van de natuur als we onze tocht vervolgen. Vanaf het tot zonneterras omgetoverde dak van het schip heb ik een spectaculair uitzicht op de oevers. Uit de toppen van de bomen krijsen bavianen ons woedend toe. Een nijlpaard, dat je hier zelden ziet, speelt verstoppertje met de boot.

Als je wil ontdekken hoe het tropisch woud er vroeger uitzag, kan je terecht in het Abuko Nature Reserve, vlak naast de Lamin-stroom. Met zijn honderd hectare tropisch bos is het een minuscuul parkje in vergelijking met de wildparken aan de oostkust van Afrika. De koele vochtige sfeer onder het dichte bladerdak staat in schril contrast met de zinderende hitte van de savanne buiten het park. Door de weelderige begroeiing vang je nauwelijks een glimp op van de 277 vogelsoorten, de apen, slangen en kleine zoogdieren die hier leven. Met een gids hadden we beslist meer ontdekt dan alleen de apen, hyena’s, leeuwen en kraanvogels die in het midden van het park in kooien gevangen zitten. Persoonlijk vind ik het kleine Bijilo-natuurpark interessanter. Bovendien ligt het langs het strand op wandelafstand van het luxueuze Kairaba-hotel. Slingerpaden leiden je langs torenhoge bomen. Omdat de begroeiing hier meer open is, zie je gemakkelijker de verschillende apensoorten, neushoornvogels en watervogels. In deze oase van rust waan je je even ver van de bewoonde wereld, maar die illusie wordt meteen doorprikt als een beach hustler je alweer aan de uitgang opwacht met een stralende lach en alweer glimmende schoenen.

Er worden verschillende excursies in zuidelijke richting georganiseerd. Een dagtocht brengt je naar de Casamance. Deze streek in Senegal ontleent ook hier haar naam aan de 320 kilometer lange rivier met zijn moerassig netwerk van zijtakken. De mensen in de Diola-dorpen hebben een klein postuur, een donkere huid en zijn grote aanhangers van het animisme. Ondanks onderdrukking door andere stammen en door de Franse en Portugese kolonisten hebben ze zich weten te handhaven door zich terug te trekken in de bossen. Vanuit Kafountine varen we per gemotoriseerde prauw via de Bolong Creek naar het eiland Kaôlo. Een twintigtal kinderen juicht ons bezoek toe vanaf de kleine steiger. Enkele jonge vrouwen wachten zingend onder de bantaba.

De oudere inwoners zijn nog steeds animisten, de kinderen gaan naar een katholieke school. Net zoals in Gambia, waar 90% van de bewoners moslim is, combineert men ook hier de nieuwe godsdiensten met het oude animistische geloof. Christelijke of islamitische heiligen worden vereenzelvigd met oudere godheden, waardoor de twee tegelijkertijd aanbeden kunnen worden. Verschillende kinderen in het dorp dragen een gri-gri, een leren amulet aan een touwtje om nek of arm. In ruil voor een bezoek aan de lemen huizen en de besnijdenisboom wordt een gift gevraagd voor de dorpskas, een kleurrijk rieten mandje dat aan de kapokboom bengelt. Bij valavond rijden we via de kleine smokkelpistes terug richting Gambia. Nog steeds worden er behoorlijk wat goederen gesmokkeld, waardoor de situatie tussen de twee landen vaak gespannen is. In 1993 sloot Senegal tijdelijk zijn grenzen met Gambia, wat alle handel tussen dit land en de buurlanden onmogelijk maakte.

Vanuit de hoofdstad Banjul, die slechts de helft van het aantal inwoners van Serekunda telt, brengt een roestige ferry je naar de krakkemikkige pier van Barra op de noordelijke oever van de Gambia-rivier. Passagiers, voertuigen, dieren en handelaars worden op de veerboot gepropt. Nog voor de boot met heel wat geschok vertrekt, hebben de handelslui hun waren bovengehaald. Alles lijkt te koop: zonnebrillen, muziekcassettes, pindanoten, stoffen, fruit… Vanaf de trappen zwaaien ze met hun koopwaar of dringen ze zich met presenteerbladen tussen de menigte door. Ik vermoed dat dit de enige plaats is waar geen handelsvergunning vereist is, of misschien nooit gecontroleerd wordt. Afhankelijk van het tij duurt de overtocht zo’n 30 tot 45 minuten, het half uur wachten op de kade en het half uur voor de boot in beweging schiet buiten beschouwing gelaten. De pier van Barra wordt gedomineerd door een pinda-opslagplaats, het belangrijkste exportproduct van Gambia. Vrouwen vechten voor een plaatsje op de vertrekkensklare bussen richting Dakar. Het valt meteen op dat deze streek heel wat armoediger oogt dan het zuidelijke deel van het land.

We rijden richting Juffure. De tourgids verschijnt in het gat in het dak van de stuurcabine. Hij zet zijn pet op, poseert trots als een koning en zwaait uitbundig naar de dorpelingen. Wanneer we bij een huisje stoppen, blijkt dat dit zijn dorp is, waar hij het wekelijkse huishoudgeld aan zijn vrouw moet afgeven. Wat verderop brengen we een bezoek aan enkele traditionele dokters, drie broers. Een vrijwilliger moet even patiënt spelen. Bloedserieus demonstreert een van hen hoe hij een gebroken arm spalkt met behulp van wat bamboelatjes en een lapje katoen. Vooral in het mangoseizoen hebben de dokters het druk: dan vallen de kinderen samen met de rijpe vruchten uit de bomen. De kennis van het traditionele helen wordt doorgegeven van vader op zoon. Na het verzamelen van de giften voor wat verband en medicijnen, tellen de mannen meteen het geld na. Ik zie nog net hoe de oudste, met de bloeddoorlopen ogen, een jongetje een biljet toestopt en hem snel naar het dorpswinkeltje stuurt. Ik vrees dat hij voor de dokters een persoonlijk “medicijn” gaat kopen.

In het schooltje van Juffure stromen de leerlingen in hun rood- en witgeruite uniformen de klaslokalen uit als ze de vrachtwagen horen. De directeur probeert met veel gezag de orde te handhaven. Ik gooi een blik in de leraarskamer, waar vreemd genoeg de loonlijsten aan de muur prijken. Hoe hoger de klas en de anciënniteit van de leraar, hoe hoger zijn loon. Een eerste snelle omrekening leert dat een beginnend leraar in graad vijf 42.000 fr. verdient. Per jaar.

Wat is er mooier om een reis af te sluiten in een land dat gedomineerd wordt door de grillen van een rivier dan een boottocht bij zonsondergang? Het haventje bij de Denton Bridge op de weg naar Banjul oogt chaotisch. Maar zodra we de eerste bocht van de rivier omvaren, opent zich voor ons een labyrint van mangroves en kreekjes. Met een drankje in de hand vlijen we ons neer op het met kussens bedekte dak van de aftandse boot. Een oude man met een kora, het typische kalebas-snaarinstrument, vervoegt ons. Minutieus stelt hij de kleurrijke snaren uit hengeldraad af, waarna wonderbaarlijk mooie klanken uit het ineengeknutselde instrument stromen. Vol overgave zingt hij enkele prachtige liederen. Naar de betekenis van de woorden kunnen we alleen gissen, maar de expressie op het gegroefde gezicht laat me vermoeden dat hij een passioneel liefdesverhaal bezingt. De eerste sterren verschijnen. Ze groeien aan tot een spetterend vuurwerk in het gitzwarte heelal.

Els Vermeersch / Foto’s Stefaan Aldelhof

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content