ARI MARCOPOULOS HEEFT DE VOORBIJE DRIE DECENNIA RAPPERS, SKATERS EN SNOW-BOARDERS GEFOTOGRAFEERD, MAAR OOK ZIJN EIGEN KINDEREN, LITTEKENS EN AL. ‘MIJN WERK IS BELANGRIJK VOOR MEZELF. MAAR VOOR IEMAND ANDERS ?’

“Mensen zijn immuun geworden voor fotografie, het raakt hen niet. Niemand ligt nog wakker van een foto van iemand met honger op de cover van een tijdschrift. De fotografie heeft haar kracht verloren. Ik denk ook niet dat wat ik doe belangrijk is. Mijn werk is belangrijk voor mezelf. Maar voor iemand anders ? Dat weet ik niet.”

Ari Marcopolous is opgegroeid in Haarlem. Hij spreekt, zegt hij, nog wel wat Nederlands. Maar over zijn foto’s, en over zichzelf, praat hij toch liever in het Engels. Hij leeft in de Verenigde Staten sinds 1979. Hij was 22 toen hij emigreerde, naar New York. “Ik wou weg uit Nederland”, zegt hij. “New York leek op dat moment de plek waar je moest zijn als jonge kunstenaar.” Hij vond werk als printer van de foto’s van Andy Warhol, bracht zijn dagen door in een donkere kamer. Zijn verleden in de Factory van Warhol blijft hem achtervolgen. “Dat is irritant. Maar ik begrijp het ook wel. Toch was het gewoon een job, slecht betaald bovendien.”

HET BAD VAN BASQUIAT

“Ik heb natuurlijk wel iets geleerd van Warhol. Hij blijft de beroemdste kunstenaar van de twintigste eeuw, een household name. Hij heeft alles en iedereen beĆÆnvloed. Hij verdiende graag veel geld en gaf weinig uit. Ik heb van Warhol geleerd dat kunst een business kan zijn.” Niet dat Marcopoulos zelf een verlicht zakenman is. “Ik maak mijn kunst en overleef.”

Na Warhol, die alles en iedereen tot kunst kon verheffen, werkte Marcopoulos een jaar of twee als assistent van modefotograaf Irving Penn, die hem wees op het belang van eenvoud, controle, techniek. Voor hij naar New York vertrok, zag Ari zichzelf in het diepst van zijn gedachten carriĆØre maken als modefotograaf. Maar het liep anders. Hij werd straatfotograaf, in de traditie van een Helen Levitt, een Robert Frank. Hij documenteerde in de vroege eighties, een bijzondere episode in de geschiedenis van New York, de laatste avontuurlijke jaren voor de urban jungle volledig, of toch bijna, gesaneerd werd.

Marcopoulos volgde in die jaren de hip-hopkids van de South Bronx, de taggers van de Lower East Side. Hij fotografeerde alle belangrijke rappers, van Run DMC over LL Cool J tot Queen Latifah. Hij geraakte bevriend met de schilder Jean-Michel Basquiat, die hij in bad fotografeerde : een memento met icoonwaarde. Hij maakte portretten, veelal in opdracht van tijdschriften, van Miles Davis, John Cage, Robert Mapplethorpe, Alan Vega (frontman van het legendarische duo Suicide), zelfs van John Travolta. “De eighties in New York worden vaak romantischer voorgesteld dan ze waren”, zegt Marcopoulos. “Het wĆ s natuurlijk wel een interessante periode : de laatste jaren van seksuele vrijheid voor de ziekte overnam. Ik ben blij dat ik het heb meegemaakt, maar nostalgisch ben ik niet.”

DE SKATERS ONDER BROOKLYN BRIDGE

In de vroege nineties wierp Marcopoulos zijn blik op de skatecultuur. Hij geraakte bevriend met een groepje jonge skaters dat verzamelde aan de betonnen slopes onder Brooklyn Bridge (de foto’s die hij van hen maakte, verschenen destijds in het tijdschrift Transworld Skateboarding, de bijbel terzake). De skaters werden ongeveer terzelfder tijd vereeuwigd door Larry Clark, die hen ook liet opdraven in zijn cultfilm Kids (1995). Marcopoulos wordt wel eens vergeleken met Clark en hij geeft toe dat er oppervlakkige gelijkenissen zijn, “maar ons werk is totaal verschillend.” Marcopoulos bleef in die periode ook muzikanten volgen, in het bijzonder de Beastie Boys, die met hun mix van rap- en skatecultuur precies passen in zijn universum. Het boek Pass The Mic : Beastie Boys 1991-1996, een vroege uitgave van de fotograaf, is een geschiedenis in beeld van de groep. Hij regisseerde ook verschillende muziekvideo’s voor de Beasties, waaronder Something’s Got to Give.

STAMGEVOEL

“Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld door stammen”, zegt de fotograaf. “Stammen van mensen die dezelfde obsessie delen. Waarbij het er niet toe doet hoe oud je bent, of wat je huidskleur is.” Hij ontdekte een nieuwe tribe toen een snowboardfabrikant hem de opdracht gaf om een catalogus te fotograferen. Hij leerde zelf snowboarden, en bracht de jaren daarop veel tijd door met kampioenen uit de hele wereld, in het bijzonder de pionier Craig Kelly.

Zijn sterkste foto’s van de voorbije jaren tonen een nog kleinere stam : zijn gezin, en in het bijzonder zijn zonen, Cairo en Ethan. “Die foto’s zijn niet autobiografisch. Ze zeggen niets over mijn relatie met hen. Elke vader neemt foto’s van zijn kinderen.” Hij vertelt dat hij wel eens kritiek heeft gekregen op een foto waarop zijn jongste, Ethan, zijn ribbenkast toont. “Die jongen is te mager, hij eet niet genoeg : dat soort verwijten. Ik ben natuurlijk gewoon een middle-class-vader die het goed voor heeft met zijn kinderen. Mijn zoon hield alleen zijn adem in, waardoor je dat uitgemergelde effect krijgt. Ik ben behalve een vader ook een kunstenaar. Als ik een beeld voor mij zie, dan twijfel ik niet. Ik heb in mijn hoofd de hele kunstgeschiedenis : you know something when you see it.” Marcoupoulos ziet een link tussen zijn foto en de kruisigingsscĆØne in een werk van de Duitse renaissancekunstenaar Matthias GrĆ¼newald.

De fotograaf evoceert ook de kunstgeschiedenis om zijn fascinatie voor wonden te verklaren. Zijn kinderen, zijn vrouw, zijn skaters en zijn snowboarders verschijnen in zijn werk regelmatig met een bloedneus, een geschaafde knie, een litteken. “Als je op je skateboard rijdt, of fietst, of in bomen klimt, dan val je wel eens. Zo’n litteken vertelt een verhaal.” Het is een merkteken. In de skatecultuur toont een schaafwonde dat je alles hebt gegeven.

DE TELEFOONGIDS VOLGENS MARCOPOULOS

En hij blijft bezig. “Ik maak boeken, ik denk na over tentoonstellingen, ik maak films. Ik ontwikkel een taal. Dat wil zeggen : mijn beelden zijn mijn taal. Creativiteit, dat is een manier vinden om dingen te zeggen die je anders niet kunt uitdrukken. Maar de kracht van een foto hangt ook af van de reactie van een toeschouwer. Als je werk in druk verschijnt, of in een museum of galerie hangt, wordt het openbaar. Je foto’s krijgen een eigen leven. Daar heb je als kunstenaar geen vat op. Ik maak mijn werk zo persoonlijk mogelijk, zonder dat het autobiografisch wordt.” Maar alles draait wel degelijk om zijn visie : de blik van Marcopoulos. “Ik deel mijn werk, maar het gaat over wat ik zie, en wat ik denk. Ik vermijd exotiek. Ik maak mijn foto’s vooral op plekken die ik goed ken, of waar ik vaak kom.”

“Ik denk soms : als mijn foto’s vervelend zijn, dan zijn ze goed. Mijn fotografie is direct. Een goede compositie, bijzondere kleuren, het interesseert me niet. Als een beeld duidelijk toont waar je op een bepaald moment naar aan het kijken was, dan is het gelukt.” Hij is nochtans niet bang van abstracte, soms moeilijk te ontcijferen foto’s. Hij geeft het voorbeeld van enkele takken die hij fotografeerde in een tuin. “Je ziet niet echt wat het is, maar toch is het een captiverend beeld. Zonder dat er speciale effecten aan te pas komen.”

Fotograferen gaat vanzelf. Boeken maken ook. Marcopoulos is enorm productief met drukwerk. Zijn bibliografie wordt alleen geĆ«venaard door die van Japanse fotografen als Nobuyoshi Araki of Daido Moriyama. Hij spuwt boeken, boekjes, zines. Glossy koffietafelboeken, af en toe. Zelf op de fotokopieermachine gegooide werkjes, vaker. Hij werkt geregeld met jonge, onafhankelijke uitgeverijtjes en deinst niet terug voor experiment ( selfpublishing, print on demand…). Een van zijn mooiste boeken is het vorig jaar verschenen The Round Up, dat op vraag wordt geprint door de kleine Publication Studio uit Portland, Oregon. “Ik heb altijd uitgevers kunnen overtuigen om mijn boeken te publiceren. Ik weet intussen ook hoe je een boek maakt. Het probleem is dat de uitgevers mijn ritme niet aankunnen.”

Zijn jongste boek verschijnt deze maand bij de gereputeerde kunstboekenuitgever Rizzoli, in samenwerking met het kleine Zwitserse uitgeverijtje Nieves. Directory heeft het formaat Ć©n het papier van een ouderwetse Amerikaanse telefoongids. “Ik ben erachter gekomen wie die telefoonboeken maakt en dat bedrijf heeft uiteindelijk ook mijn boek gedrukt. Er staan 1187 foto’s in, allemaal recent werk, en dertien pagina’s tekst (van de criticus Neville Wakefield). Het is niet het soort boek waarin je beeld na beeld bekijkt. Het gaat niet over de individuele foto’s, maar over de verzameling.” Hij beschouwt het boek ook niet als een soort papieren tempel voor zichzelf. “Het is een documentaire, visual noise in de voetsporen van John Cage.”

Zijn er in de lange lijst van boeken uitgaven die hij beter geslaagd vindt dan andere ? “Altijd de laatste”, antwoordt hij. “Je ziet achteraf altijd dingen die je misschien liever anders had gedaan.” Maar dat doet er niet toe. “Ik heb nog twintig Ć  vijfentwintig boeken klaar zitten in mijn computer, ready to go. Maar ik denk wel dat Directory een goede aanleiding is om het even rustiger aan te doen. Ik wil graag dat mensen dit boek echt begrijpen.” En daarna ? “Het is tijd voor een ander soort boek. Als ik wil, kan ik me zo meteen opsluiten in mijn hotelkamer en op een paar uur tijd een boek van 180 pagina’s maken. Maar ik wil nu graag de tijd nemen om mijn gedachten op een rij te zetten, om eens minder automatisch een boek te maken.”

DOOR JESSE BROUNS

“IK DENK SOMS : ALS MIJN FOTO’S VERVELEND ZIJN, DAN ZIJN ZE GOED. EEN GOEDE COMPOSITIE, BIJZONDERE KLEUREN, HET INTERESSEERT ME NIET. ALS EEN BEELD DUIDELIJK TOONT WAAR JE OP EEN BEPAALD MOMENT NAAR AAN HET KIJKEN WAS, DAN IS HET GELUKT.”

“IK MAAK MIJN WERK ZO PERSOONLIJK MOGELIJK, ZONDER DAT HET AUTOBIOGRAFISCH WORDT.”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content