FJELLGROEN NOORWEGEN

Met de Rallarvegen, de Noorse klassieker, sluiten we de fietsreis af. © IGNACE VAN NEVEL

OP DE FIETS VAN DE DOVREFJELL NAAR LILLEHAMMER, LANGS BERGEN OF ‘FJELLS’, OVER WEIDSE PLATEAUS EN DOOR DICHTE BOSSEN. EN DE RALLARVEGEN ALS TOEMAATJE, EEN UNIEKE ROUTE DIE AFDAALT VAN GLETSJER- NAAR FJORDENNIVEAU. POËZIE VOOR DE WIELEN.

Fietsen in Noorwegen ? Nooit aan gedacht, tot we op de fietsbeurs in Retie bij de stand van Elk Trek halt hielden. Die Nederlandse organisator biedt onder meer acht tochten aan in het Noorden. “Je zult meteen weten wat fietsen is”, zegt Dick de Groen. “En nee, het regent er niet altijd.”

Dat laatste klopt als we in Hjerkinn van de trein uit Lillehammer stappen : geen druppel te bekennen. Behalve het minutieus zwart-geel-blauw-rood geverfde station is er zelfs helemaal niets te bekennen. Zelfs geen bordje met : ‘Hier start uw mooiste fietservaring.’

De zesdaagse begint met een vrij lange rit over het winderige plateau van Dovre. We maken de oversteek nog pittiger met een ommetje naar mijnwerkersdorp Folldal. Dat ligt een eindje naast het parcours, maar wellicht vinden we er koffie voor bij de picknick. De stevige klim kost ons straks een extra boterham, we zigzaggen blazend en puffend door de haakse bochten, tot bij het café annex mijnmuseum. Decennialang reden hier treintjes de berg uit, beladen met koperertsen. Nu is Folldal een toeristenplek. Zien werken blijft een attractie. “Zijn jullie Belgen ?” gokt een jonge stem vanuit de deuropening. “Wat leuk !” Ilona uit Zwolle heeft het juist gehoord, we zijn puffende Belgen. Ze woont nog geen vol jaar in dit afgelegen Noorse dorp, met haar vriend, een ICT’er. Zelf is ze aan de slag bij de toeristische dienst en wil zo gauw mogelijk écht Noors worden. “De taal is niet zo’n probleem, de wintertemperaturen zijn wel echt stevig, vorige winter hadden we rond min veertig graden, maar ook dat went. Moeilijker wordt het om die lokale vaardigheden onder de knie te krijgen : sporen volgen van elanden, herten, muskusossen of klein wild, de juiste paddenstoelen plukken, bessen herkennen. Dat wil ik allemaal kunnen.”

We zullen het de volgende dagen nog merken : Noorwegen weet vrij veel nieuwe bewoners te strikken, vooral voor zijn afgelegen gebieden. “Medisch geschoolden en vakmensen zijn het meest in trek. Zeker als ze jong zijn, de overheid hoopt natuurlijk op kinderen.”

Vanuit Folldal nemen we de Nasjonal Turistveg, over heerlijk strak asfalt slalommen we tussen de Rondanebergen, in mijn hoofd neuriën de Beatles Norwegian Wood. Boven liggen nog wat sneeuwvelden. We speuren van west naar oost en terug, hopen een muskusos te zien. Het legendarische wilde rund, dat nog het meest op een koerier van smyrnatapijten lijkt, is dé hit van Dovre-fjell. Voor ons blijft hij een legende, alleen schapen wagen zich op de turistveg.

ALTIJD TEGENWIND

De hele dag zit de wind tegen, maar het landschap dat langswaait, compenseert dat ruimschoots. Links wisselen bossen en moerassen ; riviertjes die Grimsa heten, of Atna, klateren naar lager land. De gladgeërodeerde flanken rechts hebben vlekken grijsgroen, saliegroen en olijfgroen. Alsof er een enorm camouflagenet over gedrapeerd ligt. Het zijn de tinten van allerlei mossoorten, het lievelingskostje van de eland. Maar ook die kunnen we niet spotten. Daarboven racen dikke wolken met een rotvaart door het panorama. Gigantische bestellingen witte watten, maar ook vervaarlijk uitziende zwartjassen die alles heel even in een somberte dompelen.

Tachtig kilometer, weet het tellertje op mijn stuur als we Enden naderen, maar zelf ben ik al een uurtje mijn enden nabij. Kristof, de gastheer van Rondane Gjestegård is de vleesgeworden Welkom. “Ik weet het, alle fietsers hebben altijd tegenwind.” Die aanpak slaat aan, lachen helpt tegen vermoeidheid. Zijn Engels zit in een vreemd sausje, waarvan hij uiteindelijk toch het recept prijsgeeft : hij is eigenlijk Duitser, jawohl. Hij en zijn Noorse Cecilia namen dit Gjestegård in 2009 over, net voor de winter. “De vrieskou verwoestte meteen de fonkelnieuwe keuken. Enkele maanden na de start mochten we alles vervangen.” Uit die tweede nieuwe keuken komen minuscule pannenkoekjes met ham en aardappelvulling op een slabedje. Cecilia klaagt erover dat alles aangevoerd moet worden van honderden kilometers ver. “Zelfs een pot met kruiden wil hier niet groeien.”

Kristof biedt aan om Håkon Edvard te bellen, die kan voor ons het kerkje van Sollia openmaken, dat ligt morgen op onze route naar Storfjellseter. Sollia heeft een van de best bewaarde houten kerkjes in Noorwegen. Op het kleine kerkhof valt me op hoe oud de meeste van de dorpelingen hier zijn geworden. “Dat klopt,” zal Håkon een halfuur later bevestigen, “het is ook wetenschappelijk vastgesteld dat deze regio het ideale leven garandeert. We sterven hier niet, at the end we dry inside.” Hij diept een gigantische kerksleutel op en gaat ons voor in een hal met beschilderde wanden. “Nee, dit is niet alleen om natte schoenen in achter te laten, dit is het wapenhuis. In de achttiende eeuw was het niet veilig om ongewapend door het bos naar de kerk te gaan, er zaten wolven en beren, struik-rovers waren nog gevaarlijker. De kerkgangers konden hun geweer hier achterlaten.” Håkon vertelt daarna uitvoerig over deze kleine gemeenschap die absoluut een eigen kerk wou, maar daarvoor de toestemming nodig had van de Deense koning, de toenmalige bezetter. Iemand uit het dorp trok dan maar ’s winters met de slee helemaal tot in Oslo omdat hij daar iemand kende die kon schrijven. Zo belandde de belangrijke bedelbrief in Kopenhagen. John Johnson, de lokale timmerman, kreeg de bouwopdracht. Hij bouwde hier zijn eerste kerk, zonder plan of voorbeeld. Later strandde een rondtrekkende artiest in het dorp, Erik Wallin. Die stak het hele interieur in een bloemen- en wolkenbeschildering. “Zo’n opdracht voor amper 280 kroon”, benadrukt Håkon. “Voor de restauratie van het fresco betalen we duizend kroon ! Per uur !”

We springen weer in het zadel, recht naar het zuiden, naar een van de oudste berghotels van het land. Maar de wegbeschrijving heeft een kleine verrassing in petto. We moeten het asfalt achterlaten en het bos induiken. Hier en daar zit een fietsembleem tegen een boom genageld, maar bandensporen vinden we niet. Wel uitwerpselen van elanden (makkelijk te herkennen, net een berg paaseitjes) en misschien ook wel van wolven en beren. Misschien, want we zien of horen alleen wat vogels. Het bospad leidt door modderstroken en moeras. De eerste plassen weten we nog te ontwijken, maar zodra de voeten toch nat zijn, fietsen we gezwind door riviertjes. Ik hoor het Dick de Groen weer zeggen : “Je zult weten wat fietsen is.”

IETS NIEUWS : HET BERGTOERISME

Eind negentiende eeuw introduceerden Britse rijkelui het toerisme in Scandinavië. Tot dan waren bergen het terrein van schapen en roofvogels, geen Noor dacht eraan naar boven te trekken voor de lol. Ene Ingvald Landet zag brood in dat nieuwe tijdverdrijf en bouwde zijn Storfjellseter. Nu houdt zijn nazaat Anders Landet de hotelboerderij open met zijn vrouw, Mona Lyngar. Zij is een lokale beroemdheid, een schrijfster met zestien romans op haar naam. Om ons, Belgen, te plezieren etaleert ze haar plechtstatigste Frans. Of preciezer : ze weeft door haar Engels met Noors accent enkele Franse woorden. Maar ik begrijp dat ze ooit op slag verliefd raakte op Anders, die maar mondjesmaat loste dat hij schapenboer was en al helemaal probeerde te verzwijgen dat hij een haast vervallen boerderijhotel had geërfd. Maar Mona werd, zoals het hoort in Noorse familieromans, ook op slag verliefd op de schapen en op het hotel. Robuust en basic is Storfjellseter, hedendaags comfort maakt er geen kans, ouderwetse gezelligheid is de enige huisregel. Onze kamer heeft een gehaakt gordijntje, dat kan lastig zijn om in te slapen, proberen we, want de zon gaat nauwelijks onder. Anders proest het uit : “Om te slapen moet je toch alleen je ogen sluiten ?”

De schapenboer leeft niet in een boekenwereld : “Ja, misschien schrijft ze over mij, maar het kan net zo goed over jou gaan.” Het lot van zijn duizend schapen houdt hem wél wakker : “Nu is álles beschermd in Noorwegen : wolven, beren, arenden, alles behalve het schaap. In één zomer verloor ik aan de roofdieren het equivalent van vijftienduizend maaltijden. Maar Noorwegen is zo arrogant rijk : schapenvlees kun je toch gewoon importeren ?”

LANGLAUFEN OP WIELEN

Op weg naar Sygard Romsåsseter opent zich op de Friisvegen een panorama van 360 graden. Tussen de hoofdrolspelers, de Storfjellet (1415 m) en de Store Hirisjøhøgda (1393 m), klimmen we naar de Remdalshøgdene (1254 m). Het is een plezier om die namen op te schrijven, erop fietsen is wat moeizamer. De afdaling naar Øksendalen is een feest voor de wielen, maar harder dan zestig per uur laat ik mijn bepakte fiets niet zoeven. Lang houden we dat zalige zweven niet vast, want aan de manege van Øksendalen draaien we een aardeweg op, richting bos, richting Lost in Translation. Uit een stel Noorse wegwijzers kies ik de foutieve, een langlaufloipe in plaats van de sykkel-pijl : we rijden een stevige cyclocross die na een uur doodloopt op een boerderij.

Met een paar uur vertraging vinden we toch Sygard Romsåsseter. De tweede van de vier zomerzondagen loopt er net af. Van heinde en ver komen de Noren dan rømmegrøt proeven op de boerderij. Die traditionele bergkost verdient een plaatsje in de top tien van vreemdste combinaties. Een romige melkpap wordt ingedikt tot puddingsubstantie, daar hoort kaneel en suiker bij. De Noren eten het met knekkebrød, droge ham en plakjes worst. In de glazen, ik verzin het niet : bessenlimonade.

De boerin vertelt een pas gebeurd drama, je zou het eerder associëren met het ruige Siberië dan met het welvarendste land van Europa. De boeren in het dorp hadden deze week de officiële toestemming gekregen om één wolf neer te schieten, nadat er al te veel schapen waren verscheurd. Nu hadden twee groepjes jagers toevallig terzelfder tijd elk één wolf neergelegd. Het politieonderzoek kan heel lang duren, vreest ze, en verstrekkende gevolgen hebben.

Bij het ontbijt heeft Åse Mork Borgedal nog een nieuwtje : ze heeft een sms gekregen die waarschuwt voor een naderende beer, hij loopt ergens op de route die wij vandaag zullen rijden. Niet dat ze zich daar zorgen over maakt, ze telt haar schaapjes.

We fietsen de beer tegemoet over brede aardewegen, voortdurend op en af, door naaldbossen en moerassen waar prachtige dotten wolgras de windrichting aangeven. Over de dikke mosmatrassen nadert niet één beer, niet één wolf, niet één mens. Wel splijten we geregeld schapenfamilies, blèrend duiken de lammetjes links en rechts de greppel in. Koeien zijn een lastiger obstakel, ze zijn te nieuwsgierig en springen pas op het laatst, soms pardoes in de verkeerde richting.

In het Hornsjøhotel realiseren we ons dat de kans om een beer, wolf of eland te ontmoeten almaar kleiner wordt, we naderen Lillehammer en de bewoonde wereld. Het hotel begon in de negentiende eeuw als sanatorium, maar toen het toerisme begon te floreren, konden de tbc-patiënten opkrassen. In de jaren zestig sloeg het massatoerisme toe : Hornsjø telde 401 bedden. Ook die rage waaide over, nu zijn er nog 66 dubbele kamers, de zwaluwnesten onder de dakrand niet meegerekend.

De finale rit naar Lillehammer lijkt een makkie : na 33 kilometer gaat het 14 kilometer in dalende lijn. Onderweg blijkt er een berg naar een van mijn voorvaderen vernoemd, de Nevelfjellet. Aangenaam. Maar voor het eerst staat er regen op het menu. We kunnen niet rap genoeg in Lillehammer aankomen, maar de natte bochten kunnen we niet traag genoeg nemen.

RALLARVEGEN, DE KLASSIEKER

Het adembenemendste fietstraject van Europa, zeggen de Scandinaven zelf. De Rallarvegen valt dan ook met niets te vergelijken. De negentiende-eeuwse dienstweg voor spoorwegarbeiders ligt er sinds de bouw van de lijn Oslo-Bergen, dwars over de hoogvlakte, met een spectaculaire duik naar de Sognefjord bij Flåm. Die weg langs bergflanken, watervallen, meren en gletsjers is nu een autovrij fietspad van tachtig onvergetelijke kilometers.

Van Haugastøl naar Finse zigzagt de weg omhoog, tot voorbij de laatste bomen, ik heb niet geteld hoe dikwijls we onder de spoorweg zijn doorgereden. De bergriviertjes, het pad en de rails zijn in een lange vlecht geknoopt. Finse, op 1222 meter, is een ansichtkaart. Het imposante hotel aan het meer, het vatnet, kijkt uit op de Hardangerjøkulen, een van de grootste gletsjers van Noorwegen.

Van het Finsevatnet klimmen we verder door mos- en merenland naar 1343 meter, het hoogste punt van de Rallarvegen, de velden wolgras worden talrijker en groter. Maar het kwik zakt behoorlijk : zes graden, schat ik ; half juli, weet ik. Zelfs nu, in volle zomer, moeten we met de fiets aan de hand over een sneeuwtong. Hier en daar zoeken fietsers een plekje om de tent op te zetten, wij rijden door langs een woest schuimende waterval, richting Vatnahalsen. Het gelijknamige hotel en een station, veel meer heeft Vatnahalsen niet. Of toch : het Myrdal is een geweldige kloof. Hier schroeft de spoorlijn zich als een kurkentrekker naar beneden. Onze route is minder elegant : spekgladde brokken rots met scherpe randen, los grint dat zo graag gaat schuiven, en 21 haarspeldbochten. Wie niet uitkijkt, is gezien. Met de remmen dicht, hobbelen we van steen naar kei. Mountainbikers storten zich naar beneden, maar zij hebben geen tijd om rond te kijken.

Beneden is het afgelopen met de tijdreis, een verkeersbord herinnert er zelfs aan het bestaan van auto’s. Na een relaxte fade-out staan we voor een immens schip. Flåm ligt 260 kilometer landinwaarts, maar de diepe fjord lokt cruises aan. En mensen. Mensen toch, zoveel mensen.

TEKST EN FOTO’S IGNACE VAN NEVEL

ZODRA DE VOETEN TOCH NAT ZIJN, FIETSEN WE GEZWIND DOOR RIVIERTJES.

OVER HET DIKKE MOS NADERT NIET ÉÉN BEER, NIET ÉÉN WOLF, NIET ÉÉN MENS.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content