Groot en donker kan een Geheim zich in een familie boren, van generatie tot generatie, giftig als vitriool. Wat had Hildes moeder zo overstuur gemaakt dat zij bloed overgaf ? Waarom be-landde haar broer in de gevangenis ? Welke kwaal veroorzaakte vreemde buikpijnen bij haar dochter ? Een beklemmend verhaal over de waanzin van een gezin.

Ze tikte mij op de schouders terwijl ik, te midden van een heleboel mensen, in een druk gesprek gewikkeld was. Zachtjes, maar beslist. Een nette, verzorgde dame, smaakvol gekleed, ergens halfweg tussen vijftig en zestig. “Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw,” fluisterde zij, “maar kan ik u even spreken ?” En daar, plompverloren tussen al die gonzende stemmen, sprak zij over dat Geheim, groot en donker, dat zij, na al die jaren, prijs wilde geven. “Wilt u het op papier zetten ?” vroeg ze me. “Zodat het, via uw pen, zijn weg vindt naar wie het horen moet ?” Er zijn zo van die momenten waarop je weet wat je te doen staat. Dus zei ik “ja”, en beloofde bij haar op bezoek te gaan. Daar zit ik nu, nauwelijks een week later : in haar lichte woonkeuken met uitzicht over het Meerdaalwoud en een betoverende tuin vol wilde voorjaarsbloemen. Gewapend met een zakdoek en een glas water begint Hilde haar verhaal.

Hilde : “In een Limburgs dorpje ben ik geboren, in 1950, als vijfde kind. Mijn zus Christiane was negen, mijn broers zeven, vijf en vier jaar oud. Toen ik acht was, moest mijn moeder naar het ziekenhuis om een vleesboom uit haar buik laten verwijderen. Maar net voor de operatie zei de dokter haar : ‘Niet schrikken, mevrouw, u bent zes maanden zwanger.’ Stel je voor, in plaats van geopereerd te worden, moest mijn moeder plots bevallen. Haarscherp herinner ik me nog hoe gelukkig ik was met dat onverwachte zusje, en hoe ontredderd toen ze vier dagen later stierf. Het meest onbegrijpelijke aan die vreselijke gebeurtenis, vond ik de onverschilligheid van mijn vader. Terwijl ik maandenlang bleef treuren, leken mijn ouders nauwelijks stil te staan bij wat er was gebeurd.”

“Na dat trauma bekeek ik het leven met andere ogen, en overviel mij steeds vaker een vreemd gevoel : een vage triestheid, het besef dat er in ons gezin iets vreemds gaande was, iets akeligs wat ik niet kon thuisbrengen. Flarden van herinneringen zijn mij uit die periode bijgebleven. Hoe ik altijd maar buiten moest spelen. Vooral als de huisarts of mijn tante op bezoek was. Hoe er thuis geroepen en gescholden werd. Hoe mijn zus voor mij Sinterklaas moest spelen. Hoe zij op een koude januaridag plots verdwenen was. ‘Naar Antwerpen’, mompelde mijn moeder. ‘Ze gaat toch geen kindje krijgen ?’ probeerde ik kleintjes. ‘Zwijg over die dingen’, snauwde zij mij toe, en zo begreep ik dat ik de waarheid geraden had.”

“In juli ging mijn moeder met de trein naar Antwerpen. Nooit zal ik vergeten hoe ze thuiskwam : zo overstuur dat zij prompt bloed overgaf. Toen mijn vader haar vroeg wat er aan de hand was, voer zij zo scherp tegen hem uit dat de herinnering aan die scène mij nog steeds koude rillingen bezorgt. In een klooster had zij Christiane ontmoet : hoogzwanger, met een zwarte voorschoot aan. ‘Van wie is het kind ?’ had zij haar dochter voor de zoveelste keer gevraagd. In elkaar gedoken van schaamte en angst had Christiane geantwoord : ‘Van papa’.”

“Na die onheilsdag zat mijn moeder vaak te huilen. Dan huilde ik wat met haar mee, zonder precies te weten waarom. Wat later veranderde mijn vader van job, ver weg in Nederland, zodat hij slechts af en toe naar huis kon komen. ‘Een goede oplossing’, vond mijn tante.”

“Op 1 augustus 1959 werd het kind geboren. Daarna heb ik twee jaar lang geen woord meer over mijn zus gehoord, tot ik haar op een goede dag aan de bushalte moest gaan afhalen. Daar sprak een vreemde vrouw mij aan : ‘Heb jij Hilde D niet gezien ?’ Pas toen beseften we allebei dat we elkaar niet hadden herkend. Thuis werd ik opnieuw buitengesloten en mocht ik niet horen wat er binnenskamers werd gezegd. Toen ik Christiane ten slotte als een geslagen hond het erf zag afrennen, begreep ik dat ze definitief uit ons leven verdween.”

Intussen ontpopten mijn broers zich tot vreselijke deugnieten. Pesterijen, vandalisme. Als er in het dorp iets misliep, waren zij nooit ver weg. Op een dag maakte mijn oudste broer René het zo bont dat mijn vader hem onder schot nam met zijn tweeloop en hem van het hof schopte. ‘En kom hier nooit meer terug’, schreeuwde hij hem achterna, ‘anders schiet ik je kapot. ‘ ( triest) Dat was het tweede kind dat werd weggestuurd om nooit meer terug te komen. Uiteindelijk is René als paracommando naar Congo getrokken waar hij in een ongeval betrokken raakte. In 1961 keerde hij terug en in 1965 heb ik hem, heel toevallig, op de bus ontmoet : een jonge man, knap, goed gekleed, welbespraakt, die mij onderzoekend aankeek. ‘Ben jij Hilde ?’ vroeg hij plots, en precies op dat moment realiseerde ik mij wie hij was. Toen heeft hij mij, tot mijn ontzetting, verteld dat mijn vader de schuld van mijn zusters zwangerschap in Renés schoenen geschoven had. Met de belofte dat we contact zouden houden en aan niemand zouden vertellen dat we elkaar gezien hadden, namen we afscheid.”

“Intussen groeide ik op en studeerde goed, al kreeg ik thuis voortdurend de boodschap dat ik dom, ambetant en lelijk was. Op mijn veertiende moest ik het huis uit om bij rijke mensen als meid uit werken te gaan. Gesmeekt heb ik om verder te studeren, zelfs de schooljuf kwam pleiten, maar mijn moeder was onwrikbaar : ‘Geen sprake van. Ik ben op mijn veertiende gaan werken, jij moet dat ook maar doen.’ Pas later heb ik begrepen dat zij mij om twee redenen het huis uit wilde : om mij tegen mannen te beschermen én om zelf haar gang te kunnen gaan. Want tijdens een onverwacht bezoek aan huis ontdekte ik dat zij een minnaar had.”

“Mijn eerste job was in een naaiatelier waar ik keihard moest werken, onder toezicht van een kwaadaardige bazin die mij onafgebroken verwijten naar het hoofd slingerde. Dat ik tijdens het koken te veel elektriek verbruikte. Dat ik geen deftig meisje was. Dat ik uit een slecht gezin kwam. Na vijf maanden verhuisde ik naar een klooster waar zwijgen en werken de regel was. Van maandagochtend tot zondagmiddag moest ik schuren, koken, wassen en plassen, zonder ooit één woord van waardering te horen. Integendeel, elke dag opnieuw klonk het smalend : ‘Een kind uit zo’n gezin !’ ”

“Daarna kwam ik terecht bij een advocatengezin in Hasselt dat mij, tot mijn eigen verbazing, erg genegen was. Ondanks haar twijfels (‘Is het wel waar wat dit kind over haar familie vertelt ? Heeft ze niet te veel fantasie ?’) is die vrouw ontzettend goed voor mij geweest.”

“Op een ochtend schoof zij, heel voorzichtig, de krant naar mij toe. ‘René D schiet baas neer !’las ik in koeien van letters, en geschokt las ik dat mijn broer, na een hoogoplopende ruzie over zijn salaris, zijn baas had neergeschoten. Zoals zijn vader ooit op hem geschoten had, zo had hij nu zijn tweeloop op zijn baas gericht. In die periode belandde ook mijn tweede broer in de gevangenis : wegens diefstal met geweldpleging.”

Op mijn zestiende leerde ik een jongen kennen die mij hardnekkig het hof maakte. Aanvankelijk zag ik hem wel zitten, maar al snel had ik mijn twijfels : iets in hem stond mij niet aan. Dus maakte ik het uit, tot grote woede van mijn moeder : ‘Domme gans ! Beter kun jij heus niet krijgen.’ Opnieuw benaderde die jongen mij, opnieuw gaf ik toe en opnieuw maakte ik het uit. Vijf keer heeft dit scenario zich herhaald, tot mijn moeder onverwacht overleed en er iets brak in mij.”

( peinzend) “O ja, mijn moeder was een keiharde vrouw, maar toch zag ik haar doodgraag. Natuurlijk heeft zij zware fouten gemaakt. Natuurlijk had zij haar kinderen moeten beschermen in plaats van hen weg te sturen. Ontelbare keren heeft zij mij afgewezen. Toen ik vijftien was, kocht ik van mijn zakgeld een rozenstruik voor haar verjaardag. Het enige wat ze zei was : ‘Bah, er zitten alleen maar doornen op.’ En toen ik haar wat later aardbeien bracht, snauwde ze : ‘Ik lust geen aardbeien zonder suiker ! En je weet best dat ik geen suiker mag eten.’ ( huilt) Zelfs na haar dood heb ik haar nog vaak om hulp geschreeuwd : ‘Moeder, doe nu voor mij wat je tijdens je leven nooit hebt gedaan : zorg voor mij !’ ”

“Na mijn moeders dood ben ik getrouwd – in mei 1968, stel je voor – en zijn mijn man en ik, onder druk van mijn vader en mijn broers, in mijn ouderlijk huis gaan inwonen. Een jaar lang heb ik mij uitgesloofd : koken, wassen, plassen, mijn moeders spullen opruimen en elke dag de Leuvense stoof aanmaken. Precies één jaar later kreeg ik mijn eerste kind en zijn we naar Leuven verhuisd. We hebben hard gewerkt, goed gespaard, grond gekocht en een huis gebouwd. In 1971 kregen we een tweede zoon, in 1973 een dochter : Annick, ons derde en jongste kind.”

“Ik genoot van mijn nieuwe leven en nam mij voor het verleden van mij af te schudden, het allemaal anders en beter aan te pakken. Als een kloek zou ik over mijn kinderen waken. Niemand zou ze een haar krenken. Nooit, niet één seconde, zou ik ze aan vreemden toevertrouwen.”

Ik volgde Sociale School, was actief in het school- en verenigingsleven, werd mondiger, verslond boeken en werd uiteindelijk onthaalmoeder. O ja, ook al had ik een moeilijke echtgenoot, toch was ik gelukkig in die tijd : ik hield van mijn man en kinderen, en genoot van de appreciatie die ik van de ouders van mijn onthaalkindjes kreeg.”

“Voor de buitenwereld was mijn man heel vriendelijk en sociaal : hij was actief in de vakbond, organiseerde vormingsavonden en volgde een opleiding psychologie. Maar thuis was hij een andere man : zwijgzaam en prikkelbaar, scherp en negatief, gelach en gepraat verdroeg hij niet. Hij klaagde ook voortdurend over dezenuwen.”

“Met mijn kinderen had ik wél een warme en hechte band. Urenlang zaten we samen aan de keukentafel te kletsen. Over de grote en kleine dingen van het leven. Toen ze wat ouder werden, vertelde ik ze ook over vroeger, en legde uit waarom ik hen uit de buurt van mijn vader en mijn broers wilde houden. Mijn dochter leerde ik om voorzichtig en assertief te zijn, zich niet te laten intimideren. Rook ik onraad toen zij op haar twaalfde vage buikpijnen kreeg ? In elk geval ging ik met haar naar de huisarts die voor een raadsel stond. Ook mijn man gedroeg zich vreemd, stug, gesloten. Altijd mankeerde hij wel iets. ‘Ben je depressief ?’ vroeg de dokter hem, maar een duidelijk antwoord kreeg hij niet.”

De jaren gingen voorbij, en het contact met Annick werd almaar moeilijker en stroever : ze werd heel stil en zonderde zich vaker af. Pas in 1992 stortte ze in, tijdens een barbecue bij de buren, dokters bij wie mijn dochter graag ging babysitten. Wij dronken champagne en waren heel vrolijk tot Paul, de gastheer, mij even apart nam : ‘Kom mee, er is iets mis met Annick.’ ( stil) En ja, haar strijd was ten einde : huilend lag zij in een van de kinderbedjes. Ik stond aan de grond genageld, wist totaal niet wat er met mijn mooie, negentienjarige dochter aan de hand was. Eén voor één zijn we – Paul, zijn vrouw Carine, mijn man en ik – met haar gaan praten, en de hele tijd had ik het akelige gevoel dat iedereen, behalve ik, wist wat er gaande was. ‘Adolescentieproblemen, Annick heeft een goede psychiater nodig’, was het enige wat Paul mij zei.”

“Na een moeizame zoektocht kwamen we terecht bij Linda, een juweel van een psychiater, bij wie ook ik mijn verhaal kwijt kon. Na enkele consultaties bij die vrouw kwam Annick op een dag bij mij in de keuken staan. ‘Mama,’ begon ze voorzichtig, ‘iemand heeft mij heel diep gekwetst.’ Daarna verdween ze stilletjes, en liet mij verbouwereerd achter. ‘Wie kan haar gekwetst hebben ?’ vroeg ik mij de hele dag af. ‘Wat is er in godsnaam gebeurd ?’ ’s Avonds besprak ik de kwestie met mijn man.”

“‘Straks beweer je nog dat ik het was’, reageerde hij geïrriteerd. ‘Geen haar op mijn hoofd dat daar aan denkt’, verzekerde ik hem. ‘Ik vraag gewoon om samen met mij uit te zoeken wat er gebeurd kan zijn.’ “

“Nog later, toen we in het donker in bed lagen, verstarde ik plots en vroeg hem : ‘Heb jij haar ooit gekwetst ?’ “

“‘Neen’, luidde zijn antwoord.”

“Maar ik herhaalde mijn vraag : ‘Heb jij haar ooit gekwetst ?’ “

“‘Neen’, zei hij opnieuw.”

“‘Ik steek het licht aan en stel je de vraag opnieuw,’ drong ik aan, ‘want je nee klinkt niet overtuigend.’ “

“Zo gebeurde het en zo zag ik in zijn ogen dat zijn ‘neen’ geen ‘neen’ was. Wat er toen in mij gebeurde, was verschrikkelijk. Ik begon over mijn hele lichaam te trillen en schreeuwde hem toe : ‘Hoe heb jij haar gekwetst ?’ Toen zweeg hij heel lang en stamelde ten slotte : ‘Wel… euh… toen zij elf of twaalf jaar oud was…’ “

“Na zijn bekentenis was ik urenlang in shock. Annick was die nacht bij Paul en Carine gaan babysitten, en terwijl ik beneden in de fauteuil op haar wachtte, gleden al die beelden uit mijn kindertijd als een film aan mij voorbij. Hoe mijn moeder van Antwerpen terugkwam en bloed braakte. Hoe mijn vader zijn tweeloop op mijn broer richtte. Hoe mijn zus als een slavin door het huis sloop. En de hele tijd mompelde ik, als een mantra : ‘Mijn moeder is eraan kapot gegaan. Maar ik niet, ik niet !’ “

“Toen Annick eindelijk thuiskwam, fluisterde ik haar toe : ‘Meisje, ik weet het.’ ‘O mama’, snikte ze, en eindeloos lang hebben we in elkaars armen gehuild. ‘Wat weet je ? Wat weet je ?’ bleef ze maar herhalen, en heel voorzichtig hebben we elkaar alles verteld. ‘Maar hoe kon dit gebeuren ?’ vroeg ik haar. ‘Waarom heb ik dit niet gezien ?’ ‘Ach mam’, troostte ze me, ‘jou treft geen schuld. Jij bent misleid. Jij kon dit niet weten.’ “

“De volgende ochtend is mijn man om vijf uur opgestaan en naar zijn werk vertrokken. Maar goed ook, want ik was in staat hem te vermoorden. Om acht uur vertrok Annick naar school, en een half uur later stond mijn buurvrouw Carine voor de deur. Toen pas vernam ik dat zij al maanden op de hoogte was, maar als arts strikte zwijgplicht had. Wat later kwam ook haar man mij troosten. Prachtig hoe ze mij opgevangen hebben. Op hun advies ging ik met mijn man naar een psychiater. Maar wat een koude douche ! ‘Incestvaders zijn niet noodzakelijk slechte vaders’, beweerde die arts laconiek. ‘Uw dochter stelt het nu goed, ze krijgt het wel verwerkt. Bovendien denk ik dat u als koppel sterk genoeg bent om deze moeilijke situatie te overwinnen.’ Ik stond perplex.”

“‘Sterk genoeg ?’ bracht ik ontzet uit.”

“‘Ik voel een grote kracht in u’, begon hij, maar ik onderbrak hem : ‘Legt u mij eens uit waarom ik sterk genoeg moet zijn om deze situatie te overwinnen ? Denkt u soms dat ik goddelijke liefde in mij heb ? Ik ben maar een heel gewone vrouw en wil slechts een heel gewoon leven leiden. Voor wie of wat moet ik zo sterk zijn ? Voor mijn broers die mij mijn hele leven getiranniseerd hebben ? Voor mijn ouders die mij verraden hebben ? Voor mijn vader die mij altijd genegeerd heeft ? Voor mijn moeder die mij nooit in bescherming genomen heeft ? Voor mijn man die mijn dochter heeft gekwetst ? Als ik voor deze feiten begrip opbreng, verlies ik niet alleen mezelf, maar geef ik ook mijn omgeving de boodschap dat zo’n vergrijp wel te overbruggen valt. Dan maak ik het mogelijk dat dit kwaad zich de volgende generatie verderzet, en dat de geschiedenis zich blijft herhalen.’ ”

“Wanhopig ging ik terug naar Linda, en tot mijn grote opluchting begreep zij mij zoveel beter. ‘Niet jij, maar hij is gestoord’, verzekerde ze mij. ‘En je gezin ? Dat zijn je kinderen en jezelf. Hij hoort daar niet bij. Hij maakt alles kapot.’ En stilaan begon ik, onder Linda’s begeleiding, in te zien hoe mijn man mij altijd gepakt, genomen, opgeëist en toegeëigend had. Hoe ik, al van in de wieg, het slachtoffer van narcistische persoonlijkheden was. Met ontzetting las ik nu ook het eindwerk dat mijn man had geschreven ter afsluiting van zijn opleiding. Over incest, luidde de titel. ‘Moeders van incestslachtoffers zijn vaak labiele persoonlijkheden en ontkennen vaak de waarschijnlijkheid van incest’, las ik geschokt. Kon het nog ironischer ?”

“Intussen was het leven thuis in een nachtmerrie veranderd. Stel je voor, mijn man wilde nog steeds seksueel contact, terwijl ik zelfs de geringste aanraking of blik niet meer kon verdragen. Ik wees hem de deur, maar hij wilde niet gaan. Een echtscheiding weigerde ik. Mijn huis verkopen, een advocaat betalen ? Nooit. Mijn hele leven had ik gewerkt en gespaard, door zijn toedoen wilde ik mijn gezin niet in armoede doen belanden. ‘Hoe krijg ik hem in godsnaam buiten ?’ zuchtte ik op een dag wanhopig tegen Linda. Uiteindelijk hebben we samen een plan uitgewerkt. Neen, het was geen collocatie. Linda heeft gewoon het psychiatrisch ziekenhuis opgebeld en gevraagd of hij opgenomen kon worden. Mij heeft ze met de nodige instructies naar huis gestuurd.”

Het was vrijdagmiddag, kwart na vier, en hij was al thuis. ‘Ik wil je twee dingen vragen’, zei ik hem rustig en beslist. ‘Eén : slik deze pil.’ Blijkbaar klonk ik zeer overtuigend, want zonder enig protest slikte hij het kalmeertabletje dat Linda mij had meegegeven. Dat medicijn had hij trouwens wel vaker ingenomen als hij weer eens last van dezenuwen had. ‘Twee : pak je valies en stap de wagen in,’ zei ik hem, ‘ik breng je naar het ziekenhuis.’ Tot mijn eigen verbazing deed hij gewoon wat ik hem vroeg. ( stil) De hele rit heb ik hem verwijten naar het hoofd geslingerd, als een stuk vuil heb ik hem op de parking gedropt en huilend ben ik naar huis gereden. Daar heb ik witloof met ham en kaassaus klaargemaakt, Annick en ik hebben in stilte gegeten. Op zondag ben ik naar hem gereden en heb ik hem opnieuw de huid vol gescholden. Al die jaren van opgekropte woede heb ik hem in gezicht gespuwd, tot een verpleegster mij, kordaat maar vriendelijk, is komen weghalen.”

“Nu, tien jaar later, ben ik officieel nog altijd met hem getrouwd, maar hebben wij geen enkel contact meer met elkaar. Hij heeft, na een kort verblijf in het ziekenhuis, een tijdje met een andere vrouw samengeleefd, maar woont nu alleen. Zelf geniet ik elke dag van de bezoekjes van mijn kinderen en kleinkinderen. Mijn zonen zijn gelukkig getrouwd, en hebben kinderen. Mijn dochter werkt als opvoedster in een opvangtehuis voor probleemjongeren, en plukt er feilloos de incestslachtoffers uit. A la limite weet zij perfect hoe dat mechanisme functioneert. Jarenlang is zij alleen gebleven, maar sinds enige tijd heeft zij een vriend. Uit de grond van mijn hart hoop ik dat ze samen gelukkig worden.”

“Zelf hoop ik ooit nog een man te ontmoeten die ik kan liefhebben en met wie ik samen oud kan worden. Maar al te vaak, als er iemand in mijn blikveld komt, merk ik opnieuw narcistische trekjes op. Of heb ik gewoon mijn vertrouwen verloren ? Net als mijn dochter heb ook ik een speciale gevoeligheid ontwikkeld om daders en slachtoffers van incest te herkennen. Zo ken ik in mijn onmiddellijke omgeving enkele mannen van wie ik bijna zeker ben dat ze incest plegen, en heb ik, in alle vertrouwen, al heel wat incestverhalen gehoord. Oké, mijn eigen vader was een grove, brutale, ongevoelige man. Maar na alles wat ik gehoord, gezien en gelezen heb, weet ik nu : incest gebeurt in álle lagen van de bevolking. Dát maakt het precies zo angstaanjagend.”

Onmogelijk kan ik van Hilde afscheid nemen zonder haar nog die ene, laatste vraag te stellen : hoe is het in godsnaam mogelijk dat ze, als moeder, niets gezien en geweten heeft ? En zou ook ik, als moeder, niets zien of merken als dit mijn dochters overkwam ?

Verdrietig kijkt Hilde mij aan. “Als ik naar de foto’s van Annick kijk, toen ze elf of twaalf jaar oud was, kan ik wel huilen van ellende. Dan zou ik de tijd willen terugdraaien en voorkomen wat gebeurd is. Want dit drama is onuitwisbaar, houdt mij elke dag opnieuw gevangen. ( huilt) Hoe het mogelijk is dat ik niets gezien en gehoord heb ? Geloof me, dat weet ik niet. En toen ik Annick vroeg waarom ze me zo lang niets verteld, niets laten merken had, antwoordde ze slechts : ‘Omdat ik je zo graag zie.’ ” n

Annemie Struyf / Foto’s Lieve Blancquaert

“Pas later begreep ik dat mijn moeder mij het huis uit wilde om mij tegen mannen te beschermen én om zelf haar gang te kunnen gaan. Want toevallig wist ik dat zij een minnaar had.”

“Al die beelden uit mijn kindertijd gleden als een film aan mij voorbij. En de hele tijd mompelde ik als een mantra : ‘Mijn moeder is eraan kapot gegaan. Maar ik niet, ik niet !’ “

“‘Uw dochter stelt het nu goed, ze krijgt het wel verwerkt’, beweerde die arts laconiek. ‘Bovendien bent u als koppel sterk genoeg om deze moeilijke situatie te overwinnen.’ Ik stond perplex.”

“Geschokt las ik ‘Over incest’, het eindwerk dat mijn man had geschreven : ‘Moeders van incestslachtoffers zijn vaak labiele persoonlijkheden en ontkennen de waarschijnlijkheid van incest.’ Kon het ironischer ?”

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content