Als er een einde van de wereld bestaat, dan ligt het hier. Het is een plaats waar het licht schijnt met een helderheid die het gras overal even groen maakt. Een landschap zo groots en desolaat dat zelfs de wind er niet durft te gaan liggen.

Achter iedere heuvel hetzelfde glooiende groen dat uiteenslaat op het ruwe gebergte van basalt, overal het geraas van een zee die breekt tegen statige rotskusten. Op de Faeröer-eilanden valt de regen zachter neer dan elders. De mensen leven er als dwergen onder een immense wolkenhemel.

Halfweg Schotland en IJsland, meer dan vierhonderd kilometer ten noorden van de Shetlands, liggen de Faeröer-eilanden, een verzameling van 18 uitgerekte stipjes op de wereldkaart; 1399 vierkante kilometer slecht bewerkbare aarde, 44.000 inwoners, 70.000 schapen. De rest van de wereld beseft nauwelijks hun bestaan. De laatste historische overwinning dateert van enkele jaren geleden: de allereerste officiële wedstrijd in de kwalificaties voor de Europese voetbalbeker in 1990. Ze wonnen tegen Oostenrijk. De doelman droeg een witte wollen muts met een pomponnetje. Een paar jaar later verloren ze wel tegen de Belgen.

Hij had nog nooit zo’n dik schaap gezien. Hij was op zoek naar het Beloofde Land van de Heiligen. Over de Faeröer wordt het eerst bericht in de geschriften van de Ierse monnik Sint-Brendanus. Rond 570 begon hij over de Noord-Atlantische Oceaan te varen. Met Pasen ging hij aan wal op de Faeröer. Hij slachtte er een schaap en beschreef zijn verwondering: “Hier worden de schapen nooit gemolken.” Monniken die een kluizenaarsbestaan wilden leiden, besloten naar dit land van de ongemolken schapen te trekken. Het waren reizigers met als levensdoel een kluis te vinden in de onbekende landstippen op de onbevaren oceaan. De zeeroute vanuit Ierland naar de desolaatheid moet rond die tijd heel bekend geweest zijn.

Maar tijdens de 8ste en 9de eeuw ontdekten ook de vikingen het land. Zij trokken weg uit Noorwegen. Na een reis van twee dagen en twee nachten in open zee zagen zij in de mist het verborgen land. Volgens de saga van de Faeröer was de eerste niet-religieuze bewoner van de Faeröer-eilanden een man die Grimur Kamban heette. Rond 800 zou hij de kluizenaars verjaagd hebben. Het eiland viel in handen van grote families. Zoals vele plaatsnamen op het eiland suggereren, waren de eerste nederzettingen groot maar verspreid. De landinname was waarschijnlijk georganiseerd door enkele machtige families die hun eigen familie wilden herbergen en andere van de eilanden wegjaagden. Ruzie is er ooit genoeg geweest.

Het centrale punt moet toen al de huidige hoofdstad Tórshavn geweest zijn. Thor was de belangrijke god van het eiland. Hij was de meester van de oogst en de god van het weer. In het zuiden van Streymoy, het grootste van de achttien eilanden, ligt de hoofdstad Tórshavn. Er wonen nu 16.000 inwoners. Het bleef eeuwenlang de plek waar de politieke beslissingen werden genomen. De plek waar nu een nieuw soort mensen zich over de toekomst van de eilandbewoners buigt, de internationale zakenlui.

Onder de Noorse en later de Deense heerschappij maakten de bestuurders Tórshavn tot hun thuisstad. Ze bouwden forten om hun stad te beschermen tegen de aanvallen van piraten. Ze bouwden een parlement om indruk te maken. De stad draagt nog altijd die sfeer van vroeger. Op de heuvel langs de baai lopen smalle straatjes met kleine vissershuizen. Men zegt dat het er in de Middeleeuwen ook al zo uitzag. Een houten stad die nooit ten prooi viel aan een vernietigende brand. In de kleine winkels aan de haven worden al honderd jaar lang de klassieke lange wollen onderbroeken verkocht waarin de vissers zich warm houden. Met de hand gebreid, maar betaalbaar met Visa.

M el Gibson prijkt op de affiches van het kleine cinemacomplex in het moderne winkelcentrum naast de pittoreske binnenstad. In het schooltje leren de kinderen hoe ze kunnen e-mailen met de rest van de wereld. Wie verder wil leren, heeft weinig keuze. In Tórshavn is er één lerarenopleiding. Er is een kleine universiteit waar 10 tot 15 studenten afstuderen in het Faeröers en hun opleiding in Scandinavische talen elders moeten verderzetten. Er is één school waar de jongeren zaken kunnen leren doen en één school waar ze alles over visvangst kunnen leren en de ambitie aankweken om kapitein op een schip te worden. Wie slim is, gaat studeren in Kopenhagen en Denemarken. Jaren van huis. In de blauwe sigarettendamp van de kleine bars van Tórshavn zitten jonge Faeröerse vissers met blozende kaken schaak te spelen.

Magnus heette de jongen, zoals veel jongens daar heten. De gids prutst wat aan de volumeknop van haar microfoon. Op weg naar Kirkjuböur zie je de eilanden Hestur en Koltur liggen. Hestur betekent “paard”, en er wordt gezegd dat het op een liggend paard lijkt. Er wonen 49 mensen. Als het weer het toelaat, kan je het met de boot bereiken. Op Koltur, wat “klein paard” betekent, woont nog één familie.

Dan vertelt ze het: de tragische liefdesdood. Magnus woonde op het eiland Koltur, een kleine oase van rust. Hij was verliefd op een meisje van het eiland Hestur. Zij was rijk en hij arm en hun liefde groeide tegen de wil van haar vader. Magnus maakte verstandig gebruik van de getijden en zijn zwemkunst. Bij eb zwom hij naar het meest noordelijke punt van Hestur, waar hij zijn geliefde ontmoette in een opening van de weerbarstige rotsen in de zee. Zes uur later zwom hij terug naar zijn eiland. Het ging een tijdje goed. Maar de vader van het meisje ontdekte hun geheime liefde. Op een dag sloot hij zijn dochter op in haar kamer. Hij ging op de hoge kliffen staan vanwaar hij de jongen zag komen aanzwemmen. Toen Magnus aan wal wilde komen, nam de vader een grote bijl uit zijn zak en begon te roepen en tieren: “Ik splijt je zotte kop in twee.” Hij zwaaide met zijn bijl in de niet eens zo donkere nacht. De jongen moest terugzwemmen. Tegen de stroming in. De ruimte tussen de twee eilanden, waar nu de zon op schijnt, was er voor de verliefde jongen te veel aan.

Enkele kilometers verder vliegt een reiger over de kweekvijvers voor vis. “Tja”, zegt de gids nog. “Tja, tja, de liefde.” Zo verraadt ze zichzelf. Ze vervolgt met een ander verhaal. “Twintig procent van onze vis is zalm.” Als je uit het busraampje kijkt, zie je de jonge zalmen naar lucht happen.

Het lijkt een excursie naar een arcadisch maanlandschap, de tocht van Tórshavn naar Kirkjuböur. Imposante verlatenheid, die in een vage mist zachter wordt. Diep beneden een rollend en bewegend vlak, de zee. De mensen die er leven kennen haar venijn. Ze zoeken troost in oude dingen. Familiebanden zijn heilig. Iedereen kent de structuur waarin hij geboren is, iedereen kent zijn achterneven en -nichten bij naam. In een zo uitgestrekt gebied met zo weinig mensen is het ver zoeken naar de juiste vrouw of de meest aangewezen man. Maar anderzijds helpt tegen de onverschilligheid van de natuur en de oceaan alleen de liefde. Een farmaceutische firma heeft al veel geld beloofd om op de eilanden een onderzoek te mogen verrichten naar erfelijkheidsziekten.

God is the sound director“, zegt de toeristische brochure. Boven de bergen hangt een dichte mist. Alsof uit alle kerken ter wereld de wierook ontsnapt is. Enkele kilometers verder breekt de lucht open. Nergens zo blauw.

Aan de rand van het klif, bij de resten van de kathedraal, leren twee jongens van tien hun eerste sigaret roken. Ze kuchen hun longen vol. Tijdens de Middeleeuwen was Kirkjuböur het religieuze centrum van de Faeröer. Toen leefde hier nog een bisschop en leerden jongens hier priester worden. De ruïne van de kathedraal vormt een stenen kubus waarin de jeugd haar eigen cultuur uitbouwt, omgeven door de graven van hun verre voorouders. Aan de rand van de kathedraal staat nu een winkeltje. Er hangt een vlaggetje buiten, reclame voor frisco’s. Men verkoopt er voedsel in blik. Aan de andere kant staat het huis van de Paturssons, de familie van de jongens. Al vijftien generaties lang bewonen zij dezelfde boerderij. Het is een lang gebouw, bijeengetimmerd drijfhout. Je kan er zomaar binnenlopen om te zien hoe ze onder zo’n traditioneel turfdak leven. Dan toont de vader met veel gebaren welke gebruiksvoorwerpen al vele jaren oud zijn. Hij toont het spinnewiel. Met een wijde armzwaai wijst hij naar de grote schouw: “Daar roken wij het vlees.”

Soms raken ze de bodem, want de mensen kunnen er tot het uiterste gaan. Daar komen zoals gewoonlijk sterke verhalen van. “Ooit was er een bruid die voor het altaar huilend op haar bruidegom stond te wachten. Hij lag stomdronken in bed. Toen de man na vele uren eindelijk nuchter was en de bruid na evenzoveel uren getroost, moest het huwelijk weer uitgesteld worden. De priester had zich intussen bezopen.”

De plaatselijke pils, de Foroya Bor, heeft ooit een kwaliteitsprijs gewonnen. Op een wedstrijd in Brussel.

Op de verschillende eilanden zijn er meer dan honderd kleine nederzettingen waar mensen wonen. Gedekt door de bergen zoeken de huizen bescherming bij elkaar. Langs een kant de zee, hun rijkdom en last.

Op één dag zonken twee vissersboten met een 12-koppige bemanning. Vierentwintig weduwen bleven op het land achter. In het rek boven het buszitje vind ik de oude krant. Tökk heet het. Op de pagina van het definitieve afscheid, onder de hoofding Tökk, dood, zie je ze: de kleine ovalen zwart-witportretten van lachende jonge mannen. Daarnaast een foto van een schip. Tonny Thomsen, 11 maart 1942. Hannus Thomsen, 12 december 1974. Simun Pauli a Fridriksmork, 21 oktober 1966. Hilbert Funn, 4 februari 1962. Atli Bjartisson Hansen, 26 december 1972. Op een zonnige ochtend in april stapte een man met zijn zoon en drie schoonzonen in zijn kleine vissersboot. De vijf mannen uit het dorpje Foddur hoopten op een goede vangst. Drie maanden later plaatsen de weduwen uit hopeloosheid een doodsbericht. De mannen keerden nooit terug. Op een afstand van twee uur varen zag men vijf lege reddingsvesten op de golven dobberen.

De bus stopt bij een kerkhof. Er staat een groot beeld van een moeder aan wier rokken twee kinderen hangen. Ze kijkt uit over de zee. Op de graven liggen vergeelde bloemenkransen. Alleen een beeld wordt nooit het missen moe, een mens moet zorgen voor wat hij nog heeft.

Niemand weet ’s morgens waar hij ’s avonds zal slapen”, zegt een volksspreuk. “Misschien” is hun stopwoord. In de cultuur zit het onvoorspelbare ingebed, altijd met een goede reden. Ze zijn wel gedwongen mee te draaien met de wind. Als een van de 44.000 inwoners een afspraak maakt met een andere, is de kans groot dat die niet doorgaat. De dorpen liggen ver uit elkaar. De dichte mist die vaak over de wegen hangt, is een spelbreker. Wie een inwoner van een ander eiland wil zien, is afhankelijk van de grillen van de zee, die soms dagen niet te bevaren is. Misschien. Van noord naar zuid, 113 kilometer lang, van west naar oost, 75 kilometer. De Faeroër-eilanden hebben sinds 1946 zelfbestuur binnen het Deense koninkrijk. In het parlement zitten 6 politieke partijen. Bijna de hele economie is afhankelijk van de visvangst: 95 procent van de exportproducten is vis, voor de rest is er alleen maar wol, wat breigoed en wat schapen. Het aandeel van het toerisme is miniem. Vandaag zijn de meeste gemeenschappen verbonden door wegen, alleen Gásadalur, het dorp op het eiland Vágar, is de enige nederzetting die geen weg heeft, een wandeling van 1,5 uur over kleine bergpaden brengt de mensen naar elkaar.

De kleinste eilanden zijn “misschien” van contact verzekerd omdat een helikopter ze drie keer per week aandoet. Daarin zit vaak een leraar of een dominee. Op het eiland Skúgvoy geeft de leraar vijf dagen les en is hij zes dagen vrij. De meeste dorpen op de Faeröer zijn ontstaan als uitlopers van een grote boerderij. Er is een dorp waar de jongste vrouw vijftig jaar is. Er is een dorp dat slechts één grote familie herbergt en het enige is op het hele eiland Stóra Dímun. Daar slaapt de leraar in bij de familie, omringd door een natuur die zo eenzaam is en weer dat zo grillig is, dat hij er ook lessen krijgt. Er wonen zo weinig mensen dat het volksgeloof de boodschap verspreidt dat de rotsen die in zee staan versteende heksen en reuzen zijn. Zo voelt een mens zich minder breekbaar en alleen.

Een onherbergzaam bergmassief rijst woest uit boven de zee. Het is het eerste wat je ziet als je hier in Vágar aankomt. Pas later zie je de brede valleien in de okselholtes van het gigantisch aardmonster. Zwart, bruin en grijs zijn de toppen. Op de smalle plateaus grazen de schapen. Soms blaast de wind hen van de kliffen of storten ze zichzelf in zee omdat ze zich hun wereld ruimer indenken dan hij is. Niemand, zo zegt de legende, kwam hier wonen uit vrije wil. Het was omdat de monniken op weg naar IJsland zo zeeziek waren, dat ze noodgedwongen op de Faeröer halt hielden en het er goed genoeg vonden. Het Beloofde Land?

Ze laten er graag gras over groeien. Zelfs de daken zijn bedekt met graszoden. Uit nostalgie, en omdat het goed is tegen de koude, en omdat het een reden is om eens per maand op je dak te gaan staan om het gazon te maaien. De omgeving ziet zo groen, is zo weerbarstig tegen kleurige bloemen, dat de mensen er hun huizen in roze en blauwe pasteltinten schilderen. Bomen groeien er niet.

Emmers, vislijnen, aas. Kinderen dalen met hun moeders de trappen naar de baai af. De vrouwen hebben het geduld en de tijd om het visgaren te ontwarren. In de diepe geul in de kustlijn van Gjógv liggen hun kleine bootjes tussen de hoge rotsmuren. Het dorpje ligt ten noorden van het tweede grootste eiland, Eysturoy. In het dorpje Gjógv wonen 65 mensen. In de baai zit vis genoeg. De wind is er koud, de warmte kruipt er tussen de mensen. Het idyllisch dorp lijkt uitgestorven. Maar het lijkt er altijd zo. Achter de kanten gordijnen worden desalniettemin levens gesleten en geleden. In de jeugdherberg bakt een bejaarde vrouw dikke pannenkoeken. Haar man schilt op een oude krant de aardappels zo dun als hij maar kan. Tijd moet men overal laten passeren.

Op postkaarten lijkt het dorp aan een klif te hangen. Het is een lievelingsplek van toeristen die rust opzoeken. Op het veld in de diepe vallei halen oude mensen haastig het hooi binnen. Ze kijken alleen op om naar twee Nederlandse fietsers te turen die doorweekt vanuit de bergen het dorp binnenrijden. De regen is voor de ene al wat natter dan de andere.

Zo is het dorp er niet anders dan elders, te klein om zich te kunnen veroorloven lang ruzie te maken. Een van de populairste bladen op de Faeröer is een sensatieblad. De hoofdredacteur belandt geregeld in de gevangenis. Omdat hij dingen uit zijn duim zuigt.

Maar de bergen hebben er grandeur. Op Eysturoy ligt de 882 meter hoge Slaettaratindur, “slaettur” betekent “plat”. De berg is niet moeilijk te beklimmen, en evengoed de moeite waard. Wie op de top staat, voelt zich wat kleiner.

Zo is het altijd gegaan en zo gaat het er nog altijd: Faeröer night. Afgesneden van de rest van de wereld elkaars handen zoeken. Moe van de striemende wind zijn er twaalf warme mensenlijven die een cirkel vormen. Rechtervoet over linkervoet, linkervoet achter rechtervoet. Stampen op de vloer. Een van de mannen begint een ballade te zingen. Eeuwenoude strofen, alsof de tijd nooit voorbijgaat. De rest zingt mee. Hoofd in de nek. Gesloten ogen in verweerde gezichten. Alleen maar voetstappen en stemmen, een gevecht tegen de stilte en de hulpeloosheid.

“Leikum fagurt a foldum/ Eingin tredur dansin undir moldum.”

Laten we op aarde maar gelukkig zijn, niemand die in zijn graf nog dansen kan.

Anna Luyten / Foto’s Isopress Sénépart

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content