EL GOUNA Lagune met prins

Tien jaar geleden was er enkel de woestijn en het irreële turkoois van de Rode Zee, nu is El Gouna een exclusief vakantieparadijs waar zelfs een Arabische prins zich thuisvoelt.

De woestijn heeft diepe voren in het gezicht van Haj Achmed gekerfd. Als hij lacht, glanzen zijn gouden tanden dof in het getemperde licht. We zitten tegenover elkaar in zijn bedoeïenentent, in kleermakerszit, wat hem ondanks zijn hoge leeftijd een stuk beter afgaat dan mij. Of ik een seisha wil roken, vraagt hij hoffelijk. Als ik weiger – om elf uur ’s ochtends heb ik niet echt trek in een waterpijp – begint hij kakelend te lachen: ” No hashish, no hashish…” Jaja, dat had ik al begrepen, maar ik hou het toch maar bij een glaasje karkadeh, een bloedrode thee, getrokken van hibiscusbloemen.

Haj Achmed (haj betekent zoveel als “de oude”) is een welgesteld man, de oase van El Gouna behoort hem toe. Nu is oase een duur woord voor een stoffig plantsoen met een paar armtierige palmbomen, omringd door een desolaat maanlandschap van zand en rotsen. Er staat een duiventoren zonder duiven, een paar schonkige kamelen kauwen filosofisch op de taaie blaadjes van een vetplant. Een vaalgroene stip in een immense zandbak, meer stelt het echt niet voor. En toch lopen er sinds een paar jaar vuistdikke kabels achter Achmeds tent, en als ’s avonds de 4×4’s vol toeristen komen aanhobbelen, ontsteken zijn kleinzonen krachtige spots om het authentieke bedoeïenenfeest meer luister bij te zetten. Want pal in Achmeds achtertuin, waar het Grote Niets van de Oostelijke Woestijn en het heldere appelblauwzeegroen van de Rode Zee elkaar ontmoeten, verrezen in ’89 de eerste hotels van wat nu als de meest exclusieve badplaats van het hele Rode-Zeegebied geldt. Het legde Achmed geen windeieren: als het hem beliefde, zou hij in een riante villa met zwembad kunnen wonen en in een dikke Mercedes rondrijden. Maar Achmed is een zoon van de woestijn: hij is er geboren, en insjallah, als God het wil, zal hij er ook sterven.

El Gouna is zo nieuw dat je het op bijna geen enkele kaart van Egypte terugvindt. Wie het vanaf de rijksweg Kaïro-Hurghada nadert, zou kunnen denken dat hij met een fata morgana te maken heeft. Over 11 vierkante kilometer strekt zich een schitterende lagune uit met zandbanken en kunstmatige eilandjes, het geheel omringd door palmen en mangroven. Kleine overzetbootjes tuffen af en aan tussen de marina en luxehotels als de Sheraton Miramar. Daartussen staan villacomplexen in mediterrane en Nubische stijl en intieme boetiekhotels als Dawar El Omda (het huis van de burgemeester) en El Khan (een eigentijdse versie van het traditionele caravanserai, zoals je dat vroeger langs de handelswegen door de woestijn vond). Warme zandtinten overheersen, ook in Kafr El Gouna, het dorpscentrum met winkels, internationale restaurants en cafés, een duikersclub, aquarium en museum. Natuurlijk is het allemaal nep, in die zin dat geen enkel Egyptisch dorp er zo uitziet. Maar het is wel esthetisch verantwoorde nep, daarvoor zorgde een twaalfkoppig team van Egyptische en buitenlandse architecten, waaronder de vermaarde Michael Graves.

In de patio van het Mövenpick Resort vind je zij aan zij het Ali Baba Cafe en de Mövenpick Ice Cream Parlor. Zwitserse efficiëntie en oosters fatalisme, ik blijf het een hoogst intrigerende combinatie vinden. Overigens is het Mövenpick qua inrichting en gastronomie voornamelijk op de smaak van westerse toeristen afgestemd. Maar de toiletten in de luxueuze badkamers zijn wel van een handsproeier voorzien, want moslims vinden dat geknoei met wc-papier maar vies. Bij mij roept de installatie vooral associaties op met de bandensproeier in de carwash, en wegens verregaande onhandigheid zie ik in dit geval af van onderzoeksjournalistiek.

Vanop mijn terras heb ik een onbelemmerd uitzicht op een tuin met lieflijke waterpartijen (komt dat kostbare nat allemaal uit die bescheiden put van Hagg Achmed?), op de zwembaden en de lagune. Voor het strand ligt een lange, smalle zandbank, bij hoog tij moet je er door kniehoog water naartoe waden. Het is februari en er staat een nijdige bries, maar binnen de cocon van het halfcirkelvormige windscherm is het best te harden. Af en toe komt er een Egyptenaar in een smetteloos wit trainingspak in mijn gezichtsveld, die zonder veel enthousiasme het al even smetteloze strand aanharkt. Voor de rest zou ik me alleen op de wereld kunnen wanen. De meeste hotelgasten zoeken de luwte rond het zwembad op of zijn op snorkeling-safari.

El Gouna is een paradijs voor duikers. Omdat er geen enkele stroom in uitmondt, is de Rode Zee de schoonste zee ter wereld, met kristalhelder water en zonder sterke stromingen. Het zonlicht zorgt dan weer voor een maximale zichtbaarheid onder water. En omdat de Rode Zee in verbinding staat met zowel de Indische Oceaan als de Middellandse Zee (via het Suezkanaal), is het aanbod aan zeefauna oneindig gevarieerd. Ervaren duikers kunnen hier een monitorsbrevet halen, maar ook de meest amateuristische snorkelaars komen aan hun trekken. Volgens de brochure is het zeewater het hele jaar door aangenaam van temperatuur, maar dat valt tegen. Zelfs met een wetsuit aan vind ik het begin februari behoorlijk frisjes, maar het zenachtige gekolk in mijn oren en de pracht van de felgekleurde vissen en koralen doen de kou snel vergeten.

Met het duiken is het in El Gouna trouwens allemaal begonnen. Of beter gezegd: het begon allemaal in Hurghada, aan dezelfde kust, maar dan 22 kilometer zuidelijker. De welgestelde Egyptische aannemerszoon Samih Sawiris kwam, zag en huiverde: er zijn daar wel een paar mooie hotels, maar ze zijn omringd door een wasteland van braakliggende gronden en slecht aangelegde wegen. Hurghada is het Benidorm van de Rode Zee, met snackbars en rommelige souvenirwinkels in smalle straatjes. Sawiris had een heel ander vakantieoord voor ogen: luxueus en aantrekkelijk en volledig zelfbedruipend. Op een paar uur vliegen van het grijze Europa kan de liefhebber van watersporten hier onbelemmerd van zon en zee genieten, zonder ooit met de verontrustende realiteit van de derde wereld geconfronteerd te worden. Wat begon als de droom van één man ontwikkelde zich tot een stad met een sterke infrastructuur en eigen toeleveringsbedrijven. Alles heet hier Orascom: de oorspronkelijke aannemerij ontwikkelde zich tot een van de machtigste bedrijven van Egypte, met dochterondernemingen als Orascom Projects in Touristic Development (OPTD) en Orascom Aviation met een eigen El Gouna luchthaven, die binnenkort opengaat voor internationale vluchten.

En Orascom had zich geen betere pr-vrouw kunnen kiezen dan Sophie Figgis, de kloeke sproetige Australische die mij een rondleiding geeft in het vakantieoord. Sophie kwam als rugzaktoeriste naar Egypte, schopte het tot gids voor een touroperator en rolde zo in haar huidige functie. Ze is razend enthousiast over het leven in El Gouna, zoveel is duidelijk. Dat ze er een Egyptisch-Senegalese vrijer heeft, zal daar ook wel voor iets tussenzitten. Ze heeft hier ook een uitgebreide vriendenkring uitgebouwd: allemaal jonge, vrijgevochten bewoners van het werelddorp die het in hun thuisland voor bekeken hielden en hier hun geluk kwamen beproeven als kunstenaar, waterskimonitor, uitbater van een Italiaans restaurant of kapitein van een zeilboot.

Of als oenoloog. De Egyptische wijnen mogen dan veelbelovende namen hebben als Cru des Pharaons, Rubis d’Egypte en Reine Cléopatra, de smaak is niet navenant. Bovendien betaal je zowat 400 % taks op een fles ingevoerde wijn, zodat je zelfs voor een bescheiden Franse vin de table diep in de beurs moet tasten. Het zette Orascom ertoe aan om naast een waterbottelarij en een bierbrouwerij ook een eigen wijnmakerij op te zetten. Voorlopig gebeurt de vinificatie nog met uit het buitenland ingevoerde druivenpulp, maar de jonge Franse oenoloog Jean-Baptiste Soula hoopt binnen drie jaar de eerste eigen oogst binnen te halen. Zo gek is dat eigenlijk niet eens, want in 3000 voor Christus plantte men in de Nijldelta al wijnstokken om grafwijnen voor de farao’s te maken. Jean-Baptiste heeft er in elk geval een goed oog in en is zeer te spreken over zijn Egyptische assistenten. Die zijn volgens hem al zo beslagen in het vak dat ze zonder problemen in Frankrijk aan de slag zouden kunnen. Dat zijn oude leermeester Denis Dubordieu, de beroemde vliegende wijnmaker, zich lovend uitliet over de eerste proefstalen vin de table El Gouna, is natuurlijk een opsteker van formaat.

Een ziekenhuis is een plek waar ik liever buiten blijf, zeker op vakantie, maar Sophie is niet te houden. En het moet gezegd: het door Mubarak ingehuldigde hypermoderne gele ziekenhuis van El Gouna is in zijn genre het meest smaakvolle en vrolijke gebouw dat ik ooit bezocht. Het ruikt er zelfs niet naar ziekenhuis. Er zijn ook geen patiënten, dat scheelt natuurlijk een stuk. Onvoorzichtige duikers kunnen hier bijkomen in een state of the art decompressietank. Blijkbaar wordt er in El Gouna veilig gedoken, want in de vier maanden sinds de opening van het ziekenhuis is ze nog nooit gebruikt.

Op de terugweg vraag ik Sophie hoe het toerisme zich herstelt na de bloedige fundamentalistische aanslag in Luxor in ’97. Direct na de raid viel de gemiddelde bezettingsgraad van de hotels in Egypte terug tot 10 %. In El Gouna lag die aanmerkelijk hoger: 39 %. Zowel Kaïro als de koningsgraven zijn hier immers een flink eind vandaan en het vakantieparadijs presenteert zich nadrukkelijk als El Gouna, Rode Zee. De naam Egypte, met zijn negatieve bijklank, wordt liever niet vernoemd. Precies daarom is de bezettingsgraad hier inmiddels opnieuw gestegen tot 70 %. Maar de prijzen liggen nog altijd een stuk lager dan voor de aanslag, wat voor de toerist een goede zaak is.

Wie dat echt wil, kan vanuit El Gouna naar Luxor. In de zomer met een vliegtuigje, voor 190 dollar per persoon. Over land is het goedkoper (95 dollar per persoon), maar een mens moet er wel wat voor over hebben, ondervind ik zelf: vijf uur in een hobbelende minibus, zeven uur te plaatse, vijf uur terug. Voor de veiligheid wordt er in konvooi gereisd, in een sliert van wel veertig bussen en busjes en onder begeleiding van politie in burger. Overwegend jonge kerels zijn het, die naar mijn smaak iets te nonchalant met hun automatische geweren lopen te zwaaien. Maar de aanblik van het tempelcomplex van Karnak en het kobaltblauwe gewelf met de gouden sterren in het koningsgraf van Toetmosis III maken alles goed.

Intussen wordt er in El Gouna hoog bezoek verwacht: voor de ingang van het Mövenpick staat een indrukwekkende rij Mercedessen, en in het hotel lopen opvallend veel heren in donker pak rond, die duidelijk niet met vakantie zijn. Toevallig ben ik in de lobby als prins Al Walid Bin Talal Bin Abdulaziz Al Saud en zijn gevolg hun opwachting maken. De prins is een neef van de Saudi-Arabische koning, en volgens het magazine Fortune de op Bill Gates na rijkste zakenman ter wereld. Met zijn 30 % is hij een van de hoofdaandeelhouders van Mövenpick Hotels and Resorts, en in die functie is hij hier een geregelde gast. Het is een indrukwekkend gezicht, al die mannen in smetteloos witte galabya’s (hemdjurken) en geruite hoofddoeken die in gestrekte draf de lobby doorkruisen.

Als Sophie en ik die avond op het dakterras van het Italiaanse restaurant Kiki’s van knapperige crostini’s en spaghetti met zeevruchten genieten, zeg ik half voor de grap dat ik de prins wel eens zou willen interviewen. Maar de stoere Australische gelooft niet in half werk. En zo komt het dat ik om één uur ’s nachts uit mijn bed gebeld word: “The prince can see you now.” Nadat ik heb vastgesteld dat His Royal Highness er enigszins afwijkende kantooruren op nahoudt, ga ik in de weer met contactlenzen en make-up. Je krijgt tenslotte niet elke dag de kans om een man met een fortuin van 14,2 miljard dollar te ontmoeten. Twee hoffelijke heren in bruin pak begeleiden me naar kwaliteitsrestaurant El Sayadeen, dat die nacht voor het prinselijke gevolg is voorbehouden. Dat gevolg bestaat uitsluitend uit mannen, ik ben de enige vrouw in het restaurant. Prins Al Walid is een kleine atletische veertiger met priemende zwarte ogen. Vanavond is hij in burger: uit zijn sportief ruitjeshemd krult weelderig borsthaar. Hij praat snel, in staccato uitbarstingen, als salvo’s van een machinegeweer. Voor hem op tafel liggen drie gsm’s, over mijn schouder heen kijkt hij naar een reusachtig televisietoestel, uiteraard afgestemd op ART (Arab Radio & Television) waarin hij 30 % aandelen heeft. Ongeduldig roffelt hij met zijn vingers op het tafelblad. Geld maakt nerveus, zoveel is duidelijk. Zijn aandelenpakket is dan ook indrukwekkend: Apple Computers, Citigroup, Daewoo, Donna Karan International, Hyundai Motor Company, The News Corporation, Planet Hollywood, Saatchi & Saatchi, Saks Fifth Avenue, Sony Music Entertainment, Teledesic, Trans World Airlines… Hij somt de namen op, niet opschepperig, maar met een intense voldoening, als een liefhebbende vader bijna. En dan zijn er zijn belangen in de hotelbusiness: de Four Seasons– en Fairmont-hotels, het George V in Parijs, het Plaza in New York. En de Mövenpicks natuurlijk. “Omdat wij belangen hebben in dit hotel, kom ik geregeld controleren of alles in orde is en breng ik verslag uit aan het hoofdhuis in Zwitserland.” Dat klinkt waarschijnlijk dreigender dan hij bedoelde, want hij voegt er meteen aan toe dat hij het grootste vertrouwen heeft in Sawiris en in de directeur van het hotel, Edgar Solenthaler, een innemende Zwitser die vlekkeloos Nederlands spreekt.

Wat zijn volgens Zijne Koninklijke Hoogheid de beste troeven van het resort? “Het feit dat El Gouna met zijn uitstekende infrastructuur volledig op zichzelf bestaat. Als ik met vakantie ben, wil ik weg zijn van deze wereld…” Maar het ligt hier vol halfnaakte mensen en er is volop alcohol te verkrijgen. Strookt dat wel met zijn moslimwaarden? “Ik ben een vroom man: ik drink alleen thee en Pepsi en ik rook niet. Maar dat belet mij niet in westerse ondernemingen te investeren. Iedereen mag voor mijn part volgens zijn eigen overtuiging leven, zaken en religie staan elkaar niet in de weg. Het gedeelte van mijn inkomen uit hotels dat voortkomt uit drinken, roken en gokken gaat trouwens naar een afzonderlijk fonds, bestemd voor liefdadigheid. Als mijn dochter hier logeert, kan ze allerlei dingen doen, maar niet zwemmen…”

Omdat het mij niet opportuun lijkt om hierover in discussie te treden, vraag ik de prins naar zijn dagschema. “Ik hou niet van slapen”, zegt hij abrupt. “Als je slaapt, stagneert je geest. Meestal werk ik van tien uur ’s morgens tot vijf uur de volgende morgen, met een paar uren rust op het heetst van de dag. ’s Nachts werken is niet ongewoon in Arabische landen en het heeft z’n voordelen: als in New York de beurs sluit, is het bij ons middernacht. En via telefoon en satelliet sta ik voortdurend in contact met de rest van de wereld…” Waarom werkt een mens zich te pletter, als hij toch al zo rijk is dat het enigszins abstract wordt? Voor het eerst kijkt de prins me echt aan, waarschijnlijk is het lang geleden dat iemand hem zo’n stomme vraag gesteld heeft. “Het gaat niet om het geld”, antwoordt hij ten slotte. “Ik ben een zakenman, een goed zakenman, en dus doe ik zaken.”

Het is twee uur als ik het restaurant verlaat. Prins Al Walid begint aan zijn diner, voor achteraf is er een buikdanseres besteld. Want zelfs een hardwerkend zakenman heeft recht op een verzetje.

Linda Asselbergs / Foto’s Hilde Vanderplancke

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content