“Neenee, nooit heimwee gehad. Of toch, één keer. Madame en meneer hadden mij meegenomen naar de wereldtentoonstelling, de Expo van ’58, en ik zag het Russisch paviljoen.”

En ze zeggen dat de beestjes stinken, maar katjes zijn niet vuil. Ik spreek ertegen en streel ze en zij komen bij mij liggen en geven mij lekskes. Ach ja, en riekt dat van ons misschien niet als wij een kakske doen?” vraagt Zina. Ze kijkt mij aan, met twinkelende ogen.

We zitten samen op een bank, daar waar Bomastraat, Kongostraat en Ham elkaar kruisen. Hoog boven ons, op de rand van een dakgoot, zit een legertje duiven geduldig in het gelid te wachten tot het vrouwtje hen eten strooit – de buurt kent haar als madame Duif.

Ze schrijft liever zelf haar naam in mijn notitieboekje: Zina Swetchinskaja.

“‘k Ben in ’24 in Rusland geboren in een dorpke in de Noord-Kaukasus, maar ik woon al 55 jaar in Gent. ‘k Weet niet hoe dat komt, maar ik zie toch zo graag dieren!” begint ze snel weer over haar geliefkoosd onderwerp. “Ik zorg altijd voor hen, wat hebben ze anders? En wat geeft dat nu, als de duiven eens iets laten vallen, ze zijn zo geboren!” Ze veegt het denkbeeldige “iets” van de schouder van haar wollen jasje en lacht meisjesachtig.

“Ik ben geen rijk mens, maar ik heb niks te kort. Ik heb een goed leven gehad. Ik ben wel niet heel katholiek of niet wreed orthodox, maar ze zijn mij ‘hierboven’ toch altijd goed gezind.” Met een onverwoestbaar optimisme blikt ze naar boven, richting hemel, en vertelt me haar verhaal.

“In ons dorp stonden vijf kerken, die waren heel mooi vanbinnen, en daar zat ik graag. Ik ging liever naar de kerk dan naar school. Maar het was de opkomst van het communisme, in ’32-’33, dus dat mocht niet. Wij kenden in Rusland de grootste armoede, ik had eens acht dagen niets te eten. ‘De paarden krijgen hier beter eten dan de mensen’, zei mijn vader. Daarom hebben ze hem naar Siberië gevoerd en opgesloten. De oorlog begon en mijn moeder is bij de eerste bombardementen gestorven. Een buur heeft mij geholpen met planken aaneen te timmeren om een doodskist te maken. Samen met mijn tante en nog enkele mensen heb ik mijn moeder begraven – in Rusland moet ge voor een begrafenis niet betalen.

Ineens had ik niets of niemand meer. Mijn broer was in de oorlog gebleven, ik hoorde nooit meer iets van hem. Onze koe was weggelopen. Duitse militairen waren ons hoeveke binnengekomen en aten onze kippen op. Ik voelde me daar niet meer thuis. Toen ben ik naar Duitsland gaan werken, vrijwillig zogezegd, voor een half jaar. In een fabriek in Wiesbaden stond ik aan de draaibank. Ik ben er twee jaar gebleven. De Duitsers zagen mij graag, brachten mij boterhammen, ik mag niet klagen. Daar heb ik mijn eerste man leren kennen, een beroepsmilitair, en in de zomer van ’45 ben ik met hem naar Gent gekomen, in verwachting, zonder dat ik dat goed besefte. Het was niet écht de grote liefde voor mij en zijn ouders waren ertegen. Pas op, ik wil geen steen werpen, maar we zijn rap gescheiden en zijn ouders hebben mijn dochter opgevoed en tegen mij opgezet, zodat ze mij niet meer wou zien.

Ik ben 17 jaar alleen geweest voor ik mijn tweede man leerde kennen, hij werkte bij de Cola. Nadat ik de katjes van hierover eten heb gegeven, is dat ’s morgens mijn eerste werk: mijn man zijn zere benen inwrijven met zalf. Zelf neem ik geen medicamenten, maar als ge moet, van de dokter…

Ik heb altijd bij heel goeie families gewerkt, als meid en als kuisvrouw, bij professor Verzele en rechter Verschore en zo, en de laatste zes jaar bij ’t Bloso (alleen daarvan heeft ze een pensioentje, nvdr.). Ik heb altijd heel gaarne in Gent gewoond. Hier, in de Bomastraat, woon ik al 25 jaar. Neenee, nooit heimwee gehad. Of toch, één keer. Madame en meneer hadden mij meegenomen naar de wereldtentoonstelling, de Expo van ’58, en ik zag het Russisch paviljoen. Toen besefte ik heel goed dat ik eigenlijk van ginder was. En toen het Rode Leger eens naar het sportpaleis kwam, had ik datzelfde gevoel.

Na ’58 ben ik voor de eerste keer teruggegaan. Ik zag mijn tante en nonkel, mijn zuster en mijn nichtje weer. Later ben ik met mijn man nog vier keer terug geweest. Altijd met valiezen vol kleren, ik ging graag op bezoek. Alleen de laatste keer niet. Ik weet niet waarom, het was daar precies veranderd, of was ik er misschien tegen mijn goesting? Ik ga niet meer terug.

Weet ge wie hier vorig jaar ineens voor mijn deur stond? Mijn kozijn! Hij was in Brussel, auto’s gaan kopen, en kwam mij bezoeken! Zo groot dat die geworden was, ik had hem eerst bijna niet herkend.

Ik ben heel content met de hulp die ik van de mensen krijg: zakskes en korrelkes of drinkgeld. Overlaatst nog 800 frank van een jonge gast. Dat kan ik gebruiken, ik heb juist voor 2000 frank katten- en duiveneten ingedaan.

Een ander leven zou ik niet willen! Of misschien wel. Als ik de lotto kon winnen, kocht ik een huis met een koer of een hofke, waar mijn katten vrij rond kunnen lopen. Mijn huisbaas heeft mij een recommandé gestuurd: mijn katten moeten weg, of ik moet verhuizen! Het is een Turk. Niet dat ik iets tegen Turken heb, maar ze mogen toch geen beschimmeld brood aan de duiven geven! Of geen dutskes van kattenjongskes wegsmijten! En wéét ge wat ze mij soms nog durven vragen? ‘Madame geen katje voor mij? Heb muis in huis!’ Dan zeg ik: Wreet uw muizen zelf op! Dat zeg ik dan!”

Geertrui Daem / Foto Marianne Houzet

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content