“Even hield ik van Holland”, herinnert Oscar van den Boogaard (36) zich. Even. Nu is hij thuis in Brussel, omdat iedereen er vreemdeling is.

Holland, mijn vaderland, moederland, zusjesland, waarom wil ik niet op jouw bodem leven? Ik ben zelf het obstakel. Het is alsof ik me verzet. Alsof ik wil zeggen: eigenlijk hoor ik niet bij jou. Ik weet dat ik mezelf voor de gek houd. Ik ben een Hollander met Hollandse ouders, ik zie eruit als een Hollander en ik schrijf mijn romans in mijn moedertaal. En mijn vorige leven speelde zich volgens een waarzegster gewoon in Holland af. Niet, zoals ik had gehoopt, in het oude Rome of in Parijs tijdens de revolutie.

Ik groeide op in Suriname. Sneeuw kende ik alleen uit het vriesvakje. Zwarte Pieten waren mijn vrienden. Mijn zusjes en ik zetten onze sandalen voor de ijskast. Geknield op de keukenvloer zongen we Sinterklaas Kapoentje. ’s Nachts onder mijn klamboe stelde ik me voor hoe de Sint en zijn Pieten rillend van de kou uit de ijskast te voorschijn kwamen en onze schoenen met heerlijkheden vulden. Op zijn verjaardag verscheen Sinterklaas voor alle kinderen aan de rand van het zwembad. Het zweet gutste van onder zijn mijter, zijn baard was kletsnat. Ik hoopte voor hem dat hij maar weer snel de ijskast in mocht. Een paar dagen na zijn vertrek waren we hem vergeten.

We tuigden onze palmboom op met ballen, klokjes en engelenhaar. Zo ging dat in de tropen. Toen mijn vader werd overgeplaatst naar Nederland zag ik voor het eerst sneeuw uit de hemel vallen. We moesten onze schoenen zetten voor de open haard. Mijn zusjes vonden een verklaring. In dit koude land zocht de goedheilig man een warm plekje op.

Het was hartje winter. We woonden nog geen maand in Holland. Mijn vader schreef me in voor het Heineken-schaatstoernooi. Dat ik nooit had leren schaatsen, vond hij niet van belang. Schaatsen zat in het bloed. Het was een kwestie van doen. Zo had hij me toch ook leren zwemmen. Gewoon bij de lurven gepakt en in het diepe geworpen. Met splinternieuwe noren aan mijn voeten verscheen ik aan de start. Op mijn hoofd stond een wintermuts die mijn moeder had gemaakt. Vooral in de pompon had ze zich uitgeleefd. Al haar liefde zat erin. Misschien ook wel al haar ongeluk, want zij miste de tropen.

Het was een oranje pompon. De nationale wereldbol. Het leek wel de zon. Het startschot werd gelost, ik begon te rennen, ik rende harder dan de andere kinderen, misschien uit angst, of onwetendheid, of omdat ik deze opdracht zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben, ik rende en rende op de punten van mijn ijzers en zag mijn vader en moeder en oma op de tribune juichende bewegingen maken, hoe harder ik rende, hoe meer hun armen omhooggingen, dit was het ijs waar ik jarenlang van had gedroomd, dit was Holland, dit rennen over dit ijs, de overwinning binnen handbereik, ik denk dat ik even van Holland hield omdat-ik-er-goed-in-was. Die trots van mijn ouders, die oranje bol die boven mijn hoofd zwiepte, nog even, nog even, ik was nog geen tien meter van de finish verwijderd of de pompon werd topzwaar, mijn muts viel, ik rende nog door maar bedacht me…

Soms denk ik dat mijn leven anders was verlopen als ik gewoon door was geschaatst. Ik was een winnaar geweest. Ik had me in Holland thuis gevoeld.

Maar er was iets in mij dat tegenspartelde. Ik draaide me om. De anderen schaatsten me verbeten tegemoet. Ik raapte mijn muts van het ijs en keek verbouwereerd naar mijn moeder op de tribune. Ze wees naar haar hoofd en ging zitten. Ik zette snel mijn muts op maar dat bedoelde ze niet. Achter me ging nu de een na de ander over de finish. Ik liep naar de kant en stapte over het houten schot. Mijn vader kon zijn teleurstelling niet verbergen. Oma keek me aan alsof ik niet bij haar hoorde. Mijn moeder voelde zich de rest van haar leven schuldig.

Mijn ouders spaarden kosten noch moeite om van mij een echte Hollander te maken. Een logopedist zou me van mijn Surinaamse accent afhelpen. Ik verzette me. Mijn rollende r, mijn wollige w en bombastische b raakte ik niet kwijt, omdat ik ze niet kwijt wilde raken. Ik wilde niet zijn als de anderen omdat ik niet was als de anderen.

In 1988 kwam ik in Brussel terecht. Ik ging Europees Recht studeren. Ik voelde me voor het eerst van mijn leven thuis. Omdat iedereen in Brussel vreemdeling is, de een niet minder dan de ander. Ik mag hier zijn wie ik ben. Ik zal niet weggaan.

tekst Oscar van den Boogaard / foto Lieve Blancquaert

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content