Hij was bij de eerste lading Baskische kinderen die in veiligheid werd gebracht tijdens de Spaanse burgeroorlog. Het toeval voerde hem in ’37 naar Gent, waar hij nog altijd woont.

M ugica is een naam die alleen in Baskenland voorkomt, zo heet ook een dorpje op drie kilometer van Guernica. Maar wij woonden in San Sebastian toen in ’36 de Spaanse burgeroorlog uitbrak. Ik was zes jaar oud. Op een dag, onderweg van school naar huis, kwam ik in een gevecht terecht. Om mij heen vielen doden en gewonden, ik kreeg een kogel in mijn been. Mijn ouders wilden meteen weg uit San Sebastian. Met een massa anderen trokken we de bergen over, 120 kilometer te voet, naar Bilbao. Een verschrikking. Ik ben nu 70, maar hoe ouder ik word, hoe vaker ik die beelden zie. De nieuwsberichten op tv over Kosovo of Congo: ik kan er echt niet tegen. Het is precies wat ik meemaakte als kind. Overal werd gevochten, iedereen schoot op iedereen, uitgemoorde en platgebrande dorpen, lijken naast de weg…

Een paar maanden later werd ons huis in Bilbao gebombardeerd, ik werd halfdood van onder het puin gehaald. Toen ik uit het ziekenhuis kwam, hadden mijn ouders besloten om hun kinderen, ik en mijn 18 maanden oudere broer Manuel, in veiligheid te brengen. In het holst van de nacht namen we op de kade in Bilbao afscheid. Het was de laatste keer dat ik mijn vader zag. Toen de oorlog in ’39 voorbij was, werd hij door Franco in een concentratiekamp gestopt tot hij in ’49 werd vrijgelaten om thuis te gaan sterven. De laatste woorden die vader tot mij en Manuel sprak, spoken nog door mijn hoofd: ‘Blijf altijd samen, wat er ook gebeurt.’

Wij, honderden of duizenden kinderen, werden in visserssloepen geladen en in de duisternis naar de open zee gebracht, waar men ons overhevelde naar een groter schip dat intussen beschoten werd. Dagen of weken later, ook dat weet ik niet, kwamen we aan in ïle (hoofdletter I met trema) d’Oléron, bij Bordeaux. Een tijd later werden we opnieuw verscheept, naar Oostduinkerke. We kregen inspuitingen, want er was een schurftepidemie, en we werden kaalgeschoren. Groepjes kinderen liepen vaak weg, we wilden naar huis. Maar ver raakten we nooit: we wisten niet eens in welke richting we moesten lopen, en we werden altijd naar het kamp teruggebracht.

Plots werden we opgesplitst, totaal willekeurig: jij naar links, jij naar rechts. Mijn broer stond gelukkig mee in Vandervelde, de andere kant was kardinaal Van Roey: één groep voor de socialisten, één voor de katholieken. ‘Vandervelde’ ging naar Gent. Daar werden we naar Cinema Vooruit gebracht: 250 kinderen met een naambord op de buik op het podium, voor een bomvolle zaal. Een voor een werden we afgeroepen, de kinderen werden uitgedeeld en meteen door iemand mee naar huis genomen. Dat was drama: Manuel en ik werden gescheiden. Pas twee jaar later zag ik hem toevallig op straat. Hij woonde nog geen kilometer verder. Ik begrijp dat nog altijd niet van die pleegouders, maar met honderden van ons is het zo gegaan: kinderen uit hetzelfde gezin konden of mochten elkaar niet meer zien. Hoewel Manuel en ik elkaar vonden en daarna geregeld zagen, hebben we nooit meer een echte broederband gehad. Wij groeiden op in een totaal ander milieu, tot hij stierf is de afstand tussen ons blijven bestaan.

De eerste jaren hebben mijn pleegouders heel zeker problemen met mij gehad. Ik bleef maar weglopen, drie, vier jaar lang: ik wou naar huis, ik zocht mijn eigen ouders. Daarom kreeg ik een gardien: een jongen van een jaar of veertien die mij naar school en naar huis bracht.

Elf jaar na mijn vertrek uit Bilbao heb ik mijn moeder voor het eerst weer gezien. Het Rode Kruis had mij opgespoord, zij mocht mij bezoeken, maar zolang zij weg was uit Spanje werden twee familieleden in de gevangenis gezet, als waarborg dat ze zou terugkeren. Ik werd opgeroepen om soldaat te worden voor Franco, om trouw te zweren aan vlag en vaderland. Ik deed het niet, ik deserteerde en bleef in Gent. Mijn broer Manuel ging wel. Hij tekende voor twee jaar bij de marine, maar op een nacht is hij in een haven overgestapt op een Amerikaanse cargo en met de noorderzon verdwenen. Hij woonde jarenlang in New Orleans, tot hij onaangekondigd voor mijn deur stond, zonder geld, zonder papieren. Hij kreeg het statuut van vaderlandsloze en van UNO-vluchteling, later kreeg hij de Belgische nationaliteit.

Ik ben ook Belg geworden. Ik was met Jacqueline getrouwd, een Gents meisje dat ik had leren kennen op de kapperschool. Omdat ik een redelijk goede dameskapper was, mocht ik deelnemen aan wedstrijden in het buitenland. Het was telkens zo’n gedoe om België uit en daarna weer in te mogen, dat ik in ’52 de Belgische nationaliteit heb aangevraagd. Die kreeg ik in ’57. Pas dan kon ik, 20 jaar na mijn aankomst in Gent, vrij reizen, en kon men mij in Spanje niets meer maken. Sindsdien ben ik geregeld naar Spanje gegaan. Zo is dat: eens Bask, altijd Bask, maar ik ben een Gentse Bask.

Jacqueline en onze zoon Manuel, beiden geboren en getogen in Gent, spreken beter Spaans dan ik. Ik trek mij uit de slag, maar zij hebben jarenlang lessen gevolgd. Manuel is nu 43 en hij is trots op zijn afkomst. Zijn zoontjes van 9 en 6 jaar oud heten Mikel Angel en Pello: Baskische namen. Manuel is adjunct-commissaris bij de Gentse politie. Als ‘eerste allochtone politieofficier in België’ haalde hij een paar jaar geleden de krantenkoppen.”

tekst Griet Schrauwen / foto Michiel Hendryckx

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content