Voor Christophe Coppens, ’s lands vermaardste ontwerper van

accessoires, begint het verhaal nu. Neen, nù !

Hij klinkt die namiddag tegelijk enthousiast en ontevreden. Enthousiast over recente verwikkelingen : zijn bedrijf draait beter dan ooit tevoren. Ontevreden, of in elk geval onvoldoende tevreden, over wat hij tot nu toe heeft verwezenlijkt. Eerste vaststelling : Christophe Coppens, 36, is opvallend hard voor zichzelf.

“Het was niet goed”, zegt hij.

“Het had veel sneller kunnen gaan.”

“Het leek nergens naar.”

Men wil hem bijna tegen zichzelf in bescherming nemen. Eerlijkheid en mode gaan zelden hand in hand. Gelukkig is hij een stuk positiever over het heden, en gelooft hij in zijn toekomst.

“Er was”, zegt hij, “nooit zoveel goed nieuws als de voorbije twee jaar. En toch is het nog maar een begin.”

We zitten in zijn imposante hoofdkwartier, een expressionistische spelonk aan de Nieuwe Graanmarkt in Brussel. Coppens is nog niet zolang terug uit Parijs, waar hij zijn couturecollectie heeft geïnstalleerd op de scène van een oud theater in avenue Montaigne. Sinds enkele maanden heeft hij een eigen winkel in Tokio, een moderne bonbonnière met een immense, witgeschilderde vogelkooi in de plaats van een vitrine (hij draait zestig procent van zijn omzet in Japan). Eerder dit jaar heeft hij tentoongesteld in de galerie van Joyce Ma in Hongkong – mevrouw Ma is een begrip in de internationale modewereld – en tijdens de kerstperiode versiert hij de etalages van Franck et Fils, het elegantste warenhuis van Parijs, een gigantische, tevens prestigieuze opdracht.

Hij houdt er niet van, zegt hij, dat mensen hem een creatieve duizendpoot noemen. Maar zijn verleden beent hem bij : Christophe Coppens ís een creatieve duizendpoot. In alles geïnteresseerd. Wat niet altijd gemakkelijk is. Waar kies je voor als je van alles houdt ?

Hij is opgegroeid in Beveren en Bornem. Zijn ouders hadden een plasticfabriek. Hij had zijn eigen atelier, op zolder, waar hij als kleine jongen schilderijen maakte en beeldhouwwerken en decors en kostuums. “Om de zoveel maanden ging ik in de fabriek de restjes ophalen, rollen plastic in alle kleuren. Ik ging naar de kunstacademie, naar de balletschool. Ik volgde dictie, voordracht en theater en welsprekendheid en literatuurgeschiedenis. Ik speelde in amateurgezelschappen. Elke avond iets anders. Als tiener had ik een brommertje, en daarmee haastte ik me van cursus naar cursus.” Zijn schoolresultaten waren, tja, zeg maar bescheiden. “Ik was er altijd net door. Ik had voortdurend herexamens, B-attesten. Ik deed weinig voor school. Maar mijn leraren vonden dat gelukkig niet zo erg. Ze begrepen dat ik met andere zaken bezig was.”

Op zijn vijftiende koos Christophe Coppens definitief – dacht hij – voor het podium. “Ik dacht dat ik acteur wou worden, maar ik kreeg al snel door dat ik eigenlijk niet zo goed was. Ik keek te veel naar mezelf. Ik vond het moeilijk om regisseurs te vertrouwen. Ik kon me slecht laten gaan. Ik wilde liever mezelf regisseren.” Op zijn zestiende was hij dichter en schilder. “Ik schreef veel poëzie en toen ik zestien was, heb ik met mijn spaargeld een bundel uitgegeven, in eigen beheer. Ik heb de Stadsschouwburg van Sint-Niklaas afgehuurd en een lezing georganiseerd. Het publiek zat op de scène, de voorstelling gebeurde in de zaal. Heel mijn balletgroep deed eraan mee. Die gedichten waren eigenlijk niet goed. Op enkele flarden na, misschien. Ik heb datzelfde jaar ook een galerie in Sint-Niklaas gehuurd om mijn schilderijen te exposeren, en die schilderijen waren ook niet goed. Maar dat deed er niet echt toe. Ik wilde dingen doen. Het interesseerde me net zo goed om met mijn grootvader, die houtbewerker was, lijsten te maken. Alles ophangen, de opening organiseren. Ik vond het moeilijk te kiezen. Omdat het me allemaal interesseerde, omdat ik niet wist waarvoor ik het meeste talent had. Ik deed al die dingen graag.” En bovendien : “Als je zestien bent, denk je dat je alles kunt.”

Hij is, gelukkig maar, niet beschaamd om zijn gedichten en schilderijen. “Maar wat telt, is dat ik er iets mee wilde doen. Dat ik ze niet gewoon wou laten liggen.”

Sorry Christophe

Hij keek als scholier uit naar een hogere opleiding, maar dat bleek achteraf beschouwd een teleurstelling. Omdat hij de juiste weg nog niet had gevonden. Omdat hij, misschien net daarom, de verkeerde scholen koos. Of omdat er voor zijn talenten gewoon geen geschikte school bestond. Op zijn achttiende acteerde hij nog steeds in amateurgezelschappen. En dus deed hij auditie bij Dora van der Groen, aan het conservatorium van Antwerpen. “Ik raakte tot de derde selectie. Toen zei ze : ‘Christophe, sorry, maar je bent absoluut geen acteur, vergeet het. ‘ Wat ik zelf ook al vermoedde.” Hij kwam terecht op het RITS in Brussel, de school voor film, televisie en dramatische kunst. “Na drie weken, drie maanden – ik weet het niet meer – ging ik nog amper naar de lessen. Ik heb toen een eigen theatergezelschap opgericht, en aan het einde van het schooljaar gaf ik mijn eerste voorstelling. Mijn ouders wisten van niets. Ik heb ze uitgenodigd. Ze vonden het niet zo’n probleem dat ik gestopt was met school.” De voorstelling ? ” Junkieverdriet, gebaseerd op Jotie ’t Hooft. Geen goed stuk, maar het was wel mijn eerste echte regie.”

Hij wilde verder studeren, kwam op het conservatorium van Brussel, bij Senne Roufaer. “Ik heb hem gezegd : ‘Kijk, ik wil eigenlijk niet acteren, maar misschien kan ik met deze opleiding meer leren over theater maken. ‘ En hij zei : ‘Als je hier komt, dan ga je acteren, en dan kun je ermee doen wat je zelf wilt. ‘ Ik heb er veel aan gehad, maar het was opnieuw niet genoeg. Ik had zin in een stevige boterham, maar die kreeg ik niet. De leegten heb ik dan maar zelf ingevuld. Ik heb twee jaar aan het Conservatorium gezeten en in die periode met mijn gezelschap drie stukken opgevoerd, in de Beursschouwburg. Ik financierde alles zelf. Ik maakte de kostuums, de decors. Het was een aftasten van wat ik kon. Hoe hou je een groep mensen samen ? Wat betekent licht ? Mathias Sercu speelde in mijn gezelschap, en Paula Bangels, die nu bij de Paardenkathedraal zit. Uiteindelijk ben ik beginnen te voelen dat theater een medium was waar ik misschien om de verkeerde redenen mee bezig was. Ik was geinteresseerd in het visuele aspect van theater. De tekst was op dat moment niet zo belangrijk voor mij, het verhaal ook niet. Iemand zei, over een van mijn stukken : ‘Dat was geen theatervoorstelling, dat was een modeshow.’ Toen ik een jaar later mijn eerste show gaf, was de kritiek net omgekeerd : ‘Dat was geen modeshow, het was een theatervoorstelling’.”

In de mode viel hij bijna per toeval, zoals Alice in het hol naar Wonderland. Hij had voor zijn laatste voorstelling een aantal hoeden nodig. Die had hij zelf geprobeerd te maken. “Het resultaat leek nergens naar en toen ben ik op zoek gegaan naar een modeliste. Ik ben terechtgekomen bij een 76-jarige vrouw in Melsele, die me heeft uitgelegd hoe het wel moest. Ze zei : ‘Ik ben nog niet klaar met mijn uitleg : als je wilt, kun je volgende zaterdag terugkomen.’ Ik ben er een jaar lang elke zaterdag naartoe gegaan. Ik was meer met mijn accessoires bezig dan met school. Ik maakte hoeden voor de moeders van vrienden en vriendinnen, ik kreeg al wat aandacht in de pers. En toen werd ik op school op het matje geroepen : ‘Christophe,’ zeiden ze, ‘je moet kiezen, je kunt niet theater en mode doen.’ Ik wilde liever niet kiezen, maar omdat het toch moest, ben ik opgestapt.”

“Daarna is alles redelijk snel gegaan. Ik kreeg van een blad een stand op de beurs Première Classe in Parijs. Ik verkocht er een beetje, maar eigenlijk niet genoeg. Maar de reacties waren positief, er was veel aandacht van de pers en dus stond ik er een seizoen later opnieuw. En zo zit je, voor je het echt beseft, met een bedrijf, een financiële structuur. Dan wordt het allemaal echt. Die eerste jaren waren heel organisch. Kaat Tilley zag mijn werk en vroeg me om enkele hoeden voor haar te maken. Ik werkte voor Françoise Dury, Yohji Yamamoto, Lolita Lempicka, Albert Elbaz bij Guy Laroche en Yves Saint Laurent.”

In 1993 opende Coppens een eigen accessoirezaak. In Brugge, met zijn moeder, die op dat moment aan zee woonde. De winkel was een succes en een perfect laboratorium. “Ik ging er elke zaterdag naartoe, om te zien wat werkte, en wat niet. Eigenlijk was ik op dat moment absoluut niet klaar. Mijn werk was veel te experimenteel. Met mode had het niets te maken. Het heeft me jaren gekost voor ik het juiste evenwicht kon vinden tussen wat ik wil tonen en wat een bestaansreden heeft in de mode. Het is een zware weg geweest, met veel kronkels. Eigenlijk is pas de voorbije drie, vier jaar alles duidelijk geworden voor mij.”

Heeft hij ooit willen opgeven ?

“Nee, en misschien is dat wel mijn grootste fout”, lacht hij. En hij preciseert : “Ik denk dikwijls dat vastberadenheid, gedrevenheid mijn grootste talenten zijn.”

“We zijn ondertussen een echt merk”, zegt hij. “Ik heb me in het verleden vaak op zijpaden begeven en dat heeft eerder tegen mij gewerkt dan voor mij, zeker op korte termijn.” Is de lange termijn uiteindelijk niet veel belangrijker ? “Ja, maar je moet wel overleven. Je hebt verantwoordelijkheden. Een privéleven. Verplichtingen tegenover de banken. Dat is de realiteit. Ik ben heel lang de man geweest die hoeden maakte en af en toe ook een pop, zoals er ooit in De Standaard werd geschreven over mijn tentoonstellingen. Het was niet altijd duidelijk wie ik precies was, en wat ik deed. Ik heb ondertussen geleerd de dingen te scheiden : mijn artistiek werk mag mijn modewerk niet in de weg staan. Ik weet nu waarop ik moet focussen. Wat kan, en wat niet. Anderzijds : zonder mijn drie Doll House-tentoonstellingen had ik misschien veel minder ver gestaan. Dan had ik nu misschien hoedjes gemaakt met bloedende baby’s erop. Je moet je klanten daar niet mee lastigvallen. Als je iets in glas wilt maken, maak dan een vaas. Val de mensen niet lastig met een glazen hoed.”

Mode is economie Hij klinkt sereen, gedecideerd, ambitieus, maar toch bescheiden. “Ik ben nu 36, ik heb me voor iets geëngageerd, ik kan niet meer zomaar dingen doen zonder de gevolgen ervan te dragen. Ik kan niet zeggen : ik ga me vanaf morgen drie weken opsluiten om aan vijf schilderijen te werken. Mode is economie. Je kiest ervoor om in dat systeem mee te draaien. De voorbije vier seizoenen is de collectie enorm geëvolueerd. We zijn begonnen met de mannenlijn, de couturelijn. Als merk staan we nog in onze kinderschoenen. Alles moet nog beginnen. Alles. Maar het moet nu wel gaan gebeuren. Er is veel interesse, de sfeer is goed. We doen de kerstetalages van Franck et Fils. Joyce Ma heeft ons opnieuw uitgenodigd, voor een tentoonstelling in Parijs. De winkel in Brussel loopt goed. De winkel in Tokio heeft een goede start genomen. Allemaal goed nieuws. Het is alsof er een trein voorbij raast waar we nu op moeten springen. Dat is een goed gevoel, maar ook een stresserend gevoel. Het moet nu gebeuren. Nu. Nu.

Hij wil in de nabije toekomst graag meer eigen winkels openen. “Ik vertel nog altijd verhalen, en daarvoor is de context belangrijk. Als je collectie wordt gemengd met de spullen van vijf andere merken, krijg je je boodschap veel minder gemakkelijk kwijt.” Hij wil graag winkels in Antwerpen (omdat een gedeelte van het Vlaamse publiek zich nu eenmaal niet naar Brussel verplaatst) en Parijs (waar hij vooruitzichten heeft, voorlopig nog geheim). Zijn plan ? “Ik heb een accessoiremerk en dat wil ik zover mogelijk brengen. Het moet een volwassen merk worden. We hebben een mooie basis. Een goed netwerk van fabrikanten. Een fantastisch team. De speelkaarten liggen er, nu moet ermee gespeeld worden.”

Door Jesse Brouns I Foto Charlie De Keersmaecker

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content