Een nieuw land van steppen en woestijnen: Oezbekistan, ergens in het hart van Azië, met een legendarische handelsweg vol moskeeën en koranscholen als blauwe juwelen.

Op zijn hemd staat Armani geborduurd. Maar niets is echt, de man met zware snor is sjofel gekleed. Blauwe ogen lachen. Alles is absurd. Roestige slagbomen, een gele telefoon zonder toetsen, bestoft en onbruikbaar, metaaldetectoren die niet functioneren. Soldaten aan beide kanten van de grens, Oezbeken en Tadzjieken, maar wel met Russische vlag op hun vest. De eerste controlepost, niemandsland waar je te voet of met een busje doorheen moet. Vier of vijf burelen, formulieren die ik niet begrijp, berenmutsen en kalasjnikovs, ” no pictures“, lange rijen zwartgeklede en somber kijkende mensen die van de ene kant naar de andere willen. Absurdistan tussen nieuwe landen op de wereldkaart.

Tien jaar geleden was dit een stuk ontoegankelijke Sovjet-Unie, nu zigzag ik over de grens tussen twee Centraal-Aziatische republieken, geboren uit het verval van een wereldmacht, met een oude geschiedenis maar gevangen in arbitraire grenzen die door vadertje Stalin naar geopolitiek goeddunken zijn getrokken. Bergen, valleien, steppen en woestijnen, een immens gebied waarin nomaden heen en weer reisden, nu een enigmatische wereld van vijf onafhankelijke republieken. Ik loop zomaar van Oezbekistan naar Tadzjikistan.

De besneeuwde uitlopers van de Pamir-bergen snoeren de vallei langzaam dicht, tussen kale akkers loopt de weg recht naar Pendzhikent. Sovjetarchitectuur, gore woonblokken, brede lanen, Lada‘s. Voor het museum staat Rudaki, de vader van de Tadzjieks-Perzische poëzie, die in Buchara en Samarkand verbleef.

“Zijn onderwijsmethode beviel de heersers niet. Ze hebben zijn ogen uitgestoken. In 941 is hij hier gestorven. We hebben zijn 1100ste verjaardag gevierd, eerst op één januari, daarna op 21 maart, het Iraanse nieuwjaar.” Mirzoev Hamrokul loodst me langs aardewerk, sculpturen van dansende meisjes, fresco’s uit de 7de eeuw met taferelen uit het dagelijkse leven, oorlog, banketten, met Iraanse legenden en fabels uit China en India. Beelden uit de godsdienst van Zarathoestra en het boeddhisme. Terracotta kistjes versierd met figuren. “Dat zijn ossuariums waarin het gebeente van overledenen werd bewaard”, zegt de gids. “Gieren en afgerichte honden aten de lijken op, de botten werden in de kisten bewaard. Het zijn restanten van de Sogdische cultuur, Perzisch van oorsprong, die openstond voor alle mogelijke religies. In de 8ste eeuw hebben de Arabieren alles vernietigd, maar ze hebben ons de islam nagelaten, het geloof in de enige almachtige God.”

Boven de grijze stad fietsen jongens de heuvel op en af. Ik loop tussen vaalgele steen en leem, vage restanten van een ommuurde stad, met torens, huizen en pleinen, de citadel van de vorst en tempels, het skelet van een cultuur die al 1500 jaar oud was toen ze door de Arabieren werd verwoest. Pajakent of de “vijf nederzettingen” was een bakermat van die Sogdische cultuur, nu rest van de stad niet meer dan een desolate ruïne. Ergens in een afgelegen vallei spreken de mensen nog een dialect dat herinnert aan die laatste van de pre-islamitische culturen in het hart van Azië, op het plateau waait de wind al 1200 jaar over een leeg universum.

Nu moet ik terug de grens over, naar het land dat tot voor kort niet eens bestond. Bedolven onder wind en zand, eeuwenlang een wereld die van de geschiedenis vele namen heeft gekregen: Sogdania, het onmetelijke Turkestan tussen de Kaspische Zee en China, Transoxanië of voor de Arabieren “het land achter de stroom”, het rijk van de Timoeriden met de parel van Samarkand op een kruispunt van de Zijderoute, een land van nomaden voor wie identiteit bepaald is door zwerven, clans en familiebanden, een droombeeld dat we Centraal-Azië noemen, afgelegen en mysterieus. Zo onwezenlijk is het al die eeuwen geweest, verloren in tijd en ruimte van steppen en woestijnen, dat ik me afvraag of het geen illusie is. Een blinde vlek op de kaart, een verboden sovjetrepubliek met een luister die we alleen kennen uit oude reisberichten, van Ibn Battoeta tot Marco Polo, uit hunkerende verzen van Keats, Poe en Goethe, uit verhalen van Sjeherazade, uit foto’s van wonderlijke bouwwerken en geschiedenisboeken: een hart in Azië dat zo onhoorbaar klopt dat het lijkt of het niet echt bestaat, eeuwenlang gestileerd als onbereikbare schoonheid, verwoest door Arabieren en Mongolen, verwaarloosd door Sovjet-Russen, maar dat toevallig en onverwacht als een onafhankelijke natie geboren wordt, zijn grenzen opent en plots verandert in een stralende vlek op de landkaart: Oezbekistan.

Jongens voetballen, ze trappen de bal in het doel dat een muur van honderden jaren oud is. De echo galmt eeuwenoud terug terwijl kleurrijk geklede meisjes, een lange broek onder hun rok, over het plein lopen, een muzikant een snaarinstrument bespeelt en de hemel is opgebouwd uit duizenden mozaïeken, inscripties, koepels en gevels versierd met arabesken en stucwerk. Dit is geen droombeeld, Buchara is echt. Verstomd sta ik tussen de voetballertjes. Een minaret, 47 meter baksteen in abstracte patronen, een baken voor reizigers op de Zijderoute, een executietoren om dieven en overspeligen van naar beneden te gooien. Daarnaast het portaal van de Kalyan-moskee met haar binnenplaats voor het vrijdagse gebed. Alles is blauw, gesmukt met slangen, bloemen, parkieten. Aan de overkant glanzen de jaden koepels van de Mir-i-Arab madrasa, een koranschool die naar een soefiheilige is genoemd. Plots is reizen als het ontwaken uit een droom: Buchara is de flits die je moet vasthouden, het is alles wat je gedroomd hebt, van de mozaïeken tot de verleidingen van Sjeherazade, beelden die al eeuwen in ons geheugen liggen opgeslagen en pas nu, bij het ontwaken of het openen van lang gesloten grenzen tastbaar worden, overrompelend en verwarrend, fabelachtige bouwwerken die daar zomaar staan, beelden die m’n ogen gulzig opzuigen zoals je bij het wakker worden, vlug een gedachte wilt opschrijven om die nooit meer te vergeten.

Hoekig staat in Koefisch schrift boven het portaal van de madrasa een spreuk: “Het is de plicht van iedere moslim naar kennis te streven.” Begin 8ste eeuw veroveren de Arabieren, met de islam in het vaandel, de gebieden van Centraal-Azië. Intolerant moeten alle andere religies verdwijnen. Ondanks hun korte heerschappij zal het geloof van Mohammed er altijd blijven. Onder de Samaniden groeit Buchara in de 10de eeuw uit tot het belangrijkste heiligdom na Mekka, met koranscholen en voor iedere dag van het jaar een moskee. De stad, haar naam is afgeleid van het Sanskriet voor ‘klooster’, gaat sindsdien gebukt onder een eeuwig cliché: het licht komt uit de hemel, maar in Buchara straalt het vanaf de aarde. Ook de koranschool straalt, ze was een centrum van wetenschap en cultuur, van wiskunde tot poëzie: de dichter Rudaki en Ibn Sina die met z’n encyclopedie eeuwenlang een gids voor Europese medici was. Vandaag lopen studenten in en uit, ze verdiepen zich in de koran om ooit imam te worden.

Maar wat ik zie, is van een andere tijd: begin 13de eeuw veroveren de snelle paarden van de Gouden Horde onder Djengis Khan – de Heer der Heersers, de Straf van God – het hele gebied, van China tot aan de grenzen van Europa. Op het nu zo stille binnenplein van de moskee, deed de Mongoolse Khan zijn paarden korans en manuscripten vertrappelen. In bewondering spaarde hij de minaret, maar Khan legde Buchara in de as. Wat ik zie, is heropleving in de 16de eeuw, het is verval en recente, soms overhaaste restauratie waarmee de Unesco, die de gebouwen op haar testament van het werelderfgoed heeft geplaatst, niet altijd blij is. In een park, op wandelafstand van een paar kermisattracties, staat het enige bewaarde monument van Samanidische kunst: het mausoleum van Ismael Samani, al is het niet zeker dat de stichter van de dynastie hier begraven ligt. Het lijkt een sober gebouw, een kubus als de Kaäba die met de koepel een eenheid van aarde en hemel vormt. Tot ik dichterbij kom en overrompeld word door een orgie van bakstenen, door grillige vormen en schaduwen die het doffe geel omtoveren tot een kosmische metafoor. Binnen stoor ik een paar biddende vrouwen en neem alleen hun prevelende gebeden mee naar buiten.

Nauwe straten, resten van moskeeën, madrasa’s en karavanserais, stenen die een geschiedenis van soms 2500 jaar vertellen: Buchara is niet verminkt door sovjetarchitectuur. Ik dool wat rond, langs de Bron van Job, langs de Chor Minar, vier minaretten die deel uitmaken van een toegangspoort. Het is verbijsterend, ik zou een lijstje moeten aanleggen met alle varianten van blauw om, in de schittering van de zon, al die koepels te zien uittorenen boven de eentonige grijze stad: kobalt, turkoois, bijna-groen, het glinsterend blauw in de vleugel van een ijsvogel, lapis lazuli, indigo, magnolia, ultramarijn…

Zelfs traag ben ik te haastig voor het tafereel dat stolt in een tijdloos, zich dagelijks herhalend ritueel. Koranscholen, alweer versierd met bloemen en kraanvogels, omringen het plein, het Lyab-i-Hauz waar in hetzelfde ritme van eeuwen mannen hun tijd verdoen met groene thee uit zwartgeblakerde potten, met schaakspelen en vertrouwelijke gesprekken. Met hun baarden, lange jassen en laarzen zitten ze op divanbedden en laten ze het leventje van broodverkopers en joelende kinderen aan zich voorbijgaan. Oezbeken, als zelfbegrepen volk verschijnen ze pas in de 14de eeuw onder KhanÖzbek op het toneel, een volk met Perzisch bloed, Turkse wortels en een Mongools zwerversinstinct. Dagelijks zitten ze rond de poel bij hun theehuis. Natuurlijk verstrijkt ook hier de tijd, maar toch: mocht er plots een zwaarbeladen karavaan voorbijtrekken, het zou me niet verbazen.

Ik zit onder een boom, kijk naar de lachende mannen, raak verblind door de mozaïeken en de ogen van jonge moeders en weet dat het leven in Buchara verdergaat als waren er nooit communisten en toeristen geweest.

Het buitenrijden van de stad maakt me droevig: kille lanen, grauw woonbeton, fabrieken, koud en grijs. Zo is ook het landschap, met witte vlekken waarvan ik niet weet of het zoutkorsten of vervuilde bodem zijn. Zware industrie, verontreinigde wateren. Vlammen in de vlakte, petroleum en gas. Eindeloze stoppelvelden, een ijzige horizon. Een herder te paard en schapen, een overblijfsel van het nomadenleven. Ver weg glimmen bergen waar Afghanistan en de fundamentalistische Taliban zich schuilhouden, een spook voor de overheid die van Oezbekistan een seculiere staat wil maken. De aarde is bleek, net zoals de hemel en de bomen. Bomen met niet één blad aan hun takken, terwijl straks alles baadt in een hevige lentegloed. Het is koud, het land moet de harde winter nog van zich afschudden. Zelfs het geel van de huizen is bleek en grijs, met een waas van dof zilver. Met de zon erop wordt alles staalhard, zonder zon is het mat en levenloos. Zilver is de kleur van Centraal-Azië.

Waar is de magie? Door dit land liep al in de 1ste eeuw voor Christus een handelsroute tussen Chang’an, de hoofdstad van de Chinese Han-dynastie en de Centraal-Aziatische steppen, een route die westerlingen in de 19de eeuw met een romantisch woord Zijdeweg zouden noemen. Van Kashgar trokken karavanen naar India en Pakistan, over de Pamir-bergen drongen ze door naar het hart van het continent, naar Syrië en Europa. Wat met zijde en paarden begon, breidde zich uit met alles wat kostbaar en exotisch was: kruiden, peper, thee, abrikozen, porselein, glas, olie, graan, wijn, goud. En godsdiensten. Met het uitlekken van het zijdegeheim, raakte de route in de 5de eeuw een eerste keer in verval, ze herstelde zich, tot in de 15de eeuw nieuwe zeewegen naar China haar einde zouden inluiden. Met het toerisme staat de Zijderoute vandaag aan de vooravond van een derde heropstanding.

Langs de Ipak Yuli, dat is Oezbeeks voor ‘Zijderoute’, blakeren de bazaar, de Kok Gumbaz-moskee en mausolea, maar op het plein verandert Shachrisabz in een operadecor: sneeuwbergen, overblijfselen van de reusachtige toegangspoort van het Ak Saray-paleis en een kolossaal beeld waarrond tientallen mensen zich verdringen. Uit trompetten schalt muziek, voor het monument van Timoer Lenk laten jonggehuwden zich fotograferen. De bruidegom met fiere blik, zijn bruid met neergeslagen ogen. “Dat is traditie”, zegt Movluda, wier ogen door een zwart streepje met elkaar verbonden zijn. Ze is geboren in oktober, “in dezelfde heilige maand als de profeet”. We wandelen naar de ruïne die met majolicategels is bezet. “Onze grote held Timoer Lenk werd hier in 1336 geboren. Tamerlane of De Kreupele, want door een pijl in zijn dij mankte hij. Na Djengis Khan was hij de grootste heerser op aarde. Bij zijn dood was het paleis niet af, zo gigantisch moest het worden. In het Dar-us-Siadat-complex, het Huis van het Geluk, ligt de oorspronkelijke grafsteen. Maar alleen zijn zoons zijn in Shachrisabz begraven. Timoers graf is in Samarkand, dat hij tot hoofdstad van zijn rijk had gemaakt.”

Movluda zegt er niet bij dat naar schatting 17 miljoen mensen de ambities van de heerser met hun leven hebben betaald. Ook Oezbekistan heeft een geschiedenis van slachtpartijen. Maar Timoer is, nu Lenin van zijn sokkel is gehaald, het symbool voor de Oezbeekse identiteit: hij is de vader des vaderlands.

Voorbij de moerbeibomen staat in witte letters ” Allah is onsterfelijk” op het portaal van Gur Emir, het vorstengraf van Timoer en zijn kleinzoon Ulugh Bek. Als een meloen schittert de geribbelde koepel in de zon, binnen fonkelen onyx, mozaïeken in blauw en goud, zeshoekige tegels en inscripties boven de jaden grafsteen. Grootser nog is de Bibi Khanoum-moskee, genoemd naar Timoers lievelingsvrouw, een Chinese prinses. Alles is buitensporig, ze moest de grootste moskee ter wereld worden, ze moest van Samarkand de ‘spiegel van de wereld’ maken: een expressie van grootheidswaanzin. Het is een detail in deze neerdrukkende ruimte dat me hier houdt: rond de marmeren koranhouder op het binnenplein staan een paar mensen te bidden. Op haar knieën kruipt een vrouw tot drie keer toe tussen de poten van het ornament, om van haar God vruchtbaarheid af te smeken.

In de schaduw van de moskee leeft de bazaar van Samarkand, vol versierde broden en granaatappels, meloenen, dadels en abrikozen, suikerkristallen en een rijkdom aan specerijen zoals ik die nooit eerder rook en proefde. De vrouwen zijn zoals altijd kleurrijk gekleed, ze zijn ongesluierd, soms zijn hun ogen door zwarte boogjes verbonden, ze zijn vrank, goedlachs en al te vaak glanst in hun mond een rij gouden tanden. In de 6de eeuw voor onze tijdrekening was dit Afrasiab, de hoofdstad van de Sogdiërs. In 329 voor Christus verovert Alexander de Grote de stad in de vallei van de Zerafshan, de gouden stroom uit het Pamir-gebergte. Hij trouwt er met de Sogdische prinses Roxanna, die hem z’n enige zoon schenkt. Het is Timoer die in de 14de eeuw Samarkand zijn architecturale luister geeft, het is zijn kleinzoon Ulugh Bek, wetenschapper en astronoom, die in zijn observatorium met een sextant van 60 meter de stand van de hemellichamen berekent, de duur van het jaar met een fout van 58 seconden precies bepaalt en een catalogus van 1018 sterren aanlegt. De nazaten van Timoer geven Samarkand een tijd van vrede, luxe en wetenschap.

Samarkand, voor Edgar Allan Poe de koningin van de wereld en voor iedereen de droom van een onbereikbare oase, is ook een Sovjet-Russische stad met grauwe wijken en winkelstraten. Naast een fabriekspoort lees ik een slogan van Karimov, de oud-communistische president die uit opportunisme al een bedevaart naar Mekka achter de rug heeft: ” Elim deb, yurtim deb, yonib yashash kerak!” Voor ons volk, voor ons land, het is waard ervoor te leven! Een vitrine prijst met foto’s de modelarbeiders van de zijde- en tapijtenfabriek. In kookketels wordt zijdedraad gekleurd, rood, indigo, groen. “Twee miljoen rupsen hebben we nodig voor één tapijt”, zegt manager Abdel Wahed Badghisi. “Uit één cocon spinnen we 300 tot 1200 meter draad, die samengeklost wordt tot vezels van tien tot duizend draden. Vierhonderd draden en 200 knopen: dat zijn de mooiste tapijten. Motieven zijn Kaukasisch en Afghaans, we maken kelims, er zijn tapijten uit Buchara en Samarkand.”

In de benauwende ateliers zitten meisjes op de grond, dicht tegen elkaar, met hun ogen vlakbij het weefgetouw. Allemaal zijn ze achttien, zeggen ze. Een schamel loon, acht uur per dag werken, vijf dagen in de week. Het licht is slecht, kromgebogen zitten ze over de mooiste patronen. Dit is Aalst, Daens, 19de eeuw. “Hoe lang ze blijven?” vraagt de manager. “Dat hangt ervan af. Als ze trouwen, komen ze niet terug.”

Onvatbaar staat het daar. Geen plein ter wereld is zoals het Registan, het zandplein dat bloed van terechtgestelden opving en in de sovjettijd dienstdeed als decor voor de parades. Registan, het centrum van het Timoeridische rijk. Voor me spettert licht op de gouden Tilla Kari, ooit een karavanserai, nu een koranschool met een moskee, waarin boven de met bladgoud versierde mirhab een fabelachtige trompe-l’oeil de hemel doet vergeten. Daarrond twee tegenover elkaar gebouwde koranscholen, links de 14de-eeuwse madrasa van Ulegh Bek, een oriëntaalse universiteit voor godgeleerdheid, met studeer- en slaapkamers van de studenten, een school beroemd tot in Europa maar waar nu souvenirwinkeltjes toeristen lokken. Aan de overkant, twee eeuwen ouder, de school van Shir Dor met in het hart van het portaal een swastika, met daarin viermaal de naam van Allah, en met tijgers die ook het geldbiljet van 200 sum sieren en op hun rug zonnen en een mensengezicht dragen.

Zoals die levende wezens het islamitisch beeldverbod doorbreken, zo verbiedt de koran ook symmetrie. Maar als ik op het plein heen en weer kijk, is het alsof ik in het middelpunt van een spiegelpaleis sta. Minaretten met afgeplatte top, kromgetrokken door aardbevingen en versierd met de namen van Allah en zijn profeet. Hoge portalen, versierd met bloemen en fruit, met kalligrafische hoogstandjes en zich almaar herhalende geometrische patronen, met sterren en geglazuurde mozaïeken, met krullen en arabesken, met koepels in blauw, blauw en nog eens verblindend blauw. Nooit raak ik uitgekeken op die tegels. Het plein is bijna een weerspiegeling van volmaaktheid. Dan wordt het geheim van die schittering zichtbaar. De moskee van Bibi Khanoum, het mausoleum van Gur Emir, de dodenstad van Sjah-i-Zinda of de reflecties van het Registan: telkens weer zijn die azuren hemels als een sterrenfirmament waarin iedere tegel ander licht weerspiegelt, subtiel licht dat iedere koepel als een briljant uittilt boven de grijze stad en die reusachtige meloenen en tulpen doet fonkelen in een harmonie van duizend-en-een tinten blauw.

openingspag

dubbele

pag 38

39

40

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content