Een kasteel uit de blokkendoos

Half kasteel, half kubistisch manifest: de Villa Noailles van architect Robert Mallet Stevens in Hyères groeide, verkommerde en werd herontdekt als pleisterplaats voor jong modetalent.

Van ver lijkt het gebouw een uitgegraven bunker, op een van de heuvels aan de rand van de Middellandse Zee, geklemd tussen de roze daken van het hart van Hyères en de ruïnes van een middeleeuwse abdij. De toegangspoort ligt in een gevaarlijke bocht van de Montée de Noailles, half verstopt tussen struikgewas. De bezoeker komt eerst in een tuin, omringd door een muur waarin immense rechthoeken zijn uitgespaard. Ze omlijsten stukjes landschap, als een reeks tableaux vivants, vensters op de wereld, in casu de luchthaven van Toulon, de voorstad van Hyères, het schiereiland Giens, de eilanden Porquerolles en Port-Cros, de zee. De tuin ligt in de schaduw van wat door Man Ray werd beschreven als “een agglomeraat van kubussen in grijs beton”, een huis als een vlaggenschip, een kasteel in kubistische stijl.

Het kasteel, een absolute klassieker van de twintigste eeuw, zou aanvankelijk een huisje worden, een vakantieverblijf voor Charles en Marie Laure de Noailles. De vicomte was de zoon van de prinses van Poix, een belangrijk verzamelaar van moderne kunst, de vicomtesse schilderde, dichtte en schreef Procès du snobisme, maar was vooral ook een societyfiguur.

“In 1923 waren mijn vrouw en ik pas getrouwd”, schreef de bouwheer in zijn geschiedenis van de villa, uitgegeven in 1977. “We wilden een modern huis bouwen op een terrein dat mijn moeder had gekocht boven Hyères en dat ze mij cadeau had gedaan.” Het terrein was anderhalve hectare groot en bevond zich destijds nog aan het einde van de wereld, op twaalf uur reizen van Parijs (thans doet een lijnvliegtuig er vijftig minuten over).

Het duurde even voor de geschikte architect werd gevonden. Het jonge echtpaar dacht eerst aan Ludwig Mies Van der Rohe, maar die had geen tijd, want was druk bezig met het project van een wolkenkrabber in de Friedrichstrasse (“We waren jong en ongeduldig”, schreef de vicomte).

De tweede gesprekspartner, Le Corbusier, was te doctrinair. De Zwitser duldde geen tegenspraak, en was bovendien geobsedeerd door serieproductie (” Si le brio et l’imagination étaient son affaire, son goût ne me convenait absolument pas“, aldus Charles).

Het werd uiteindelijk Robert Mallet-Stevens, die 37 was in 1923, net als Le Corbusier. Een keurige architect: gemodereerd modern, aanleunend bij De Stijl, maar wel met een zwak voor de gestroomlijnde versieringen van de art deco. Zijn vader was kunstexpert, zijn oom was de Belgische industrieel Stoclet, die aan de Tervurenlaan het mooiste paleis van Brussel liet bouwen, door de Oostenrijkse architect Josef Hoffmann. Mallet-Stevens was wellicht de eerste architect-decorateur in de filmgeschiedenis (hij maakte onder meer de decors voor de moderne klassieker L’Inhumaine van Marcel L’Herbier, eveneens uit 1923), maar hij had op dat moment nog geen enkel gebouw opgeleverd.

De Noailles waren niet geïnteresseerd in decorum. Ze wilden in eerste instantie “een huisje in het zuiden dat interessant is om in te wonen, en geadapteerd aan het terrein.” Het panorama moest behouden worden, dat stond in de overeenkomst, en de woning moest zwanger zijn van lucht en licht.

In 1924 begonnen de werken. Een dik jaar later was het huisje af. Maar het bleek gauw te klein voor Charles, Marie Laure en hun vele, vele gasten. En dus werd er verder gezwoegd, grijze kubus boven grijze kubus, maar zonder duidelijk plan, tot in 1933. Uiteindelijk werd het kleine huisje een kasteel: meer dan zestig kamers, twintig badkamers, achttienduizend vierkante meter groot. De stijl was minimaal, anti-decoratief bijna, een manifest van kubistische architectuur.

Het gebouw heeft iets van een nooit te water gelaten oceaanlijner, destijds een absoluut model inzake techniek, comfort en luxe. De redelijk krappe, veelal identieke slaapkamers (vijftien vierkante meter voor de gasten, acht vierkante meter voor het personeel) liggen naast elkaar als een reeks kajuiten. De terrassen kijken uit over het water. Het dakterras met zwembad, solarium en gymzaal is als de brug van de Queen Elizabeth, de kubistische tuin met dambordpatroon in een puntvorm, van Gabriel Guevrekian, als de boeg.

Het gebouw, dat aanvankelijk de naam Villa Saint-Bernard droeg en later achtereenvolgens werd herdoopt als Château Saint-Bernard en Villa Noailles, was een machine, met vooruitstrevende sportinstallaties. De schilderijen werden in kasten bewaard en slechts te voorschijn gehaald als iemand ze wilde zien. Een offer aan de cultus van het hygiënisme, want schilderijen trekken tenslotte alleen maar stof aan. Verkommerden zo in het donker: doeken van onder anderen Pablo Picasso, George Braque, Juan Gris, Marc Chagall, Max Ernst, Joan Miró en Piet Mondriaan, die tijdens zijn leven maar twee doeken aan Franse klanten kon slijten, onder wie Noailles.

De relatie tussen de architect en zijn bouwheer lijkt behoorlijk gespannen te zijn geweest. De burggraaf wou vooral zijn zin doordrijven, en liet bijvoorbeeld een belvédèretoren afbreken die door de architect werd beschouwd als de belangrijkste verticale as van het gebouw. Misschien leek de toren hem een te voorbarige conclusie dat het werk rond was, terwijl het gebouw nog lang niet af was, misschien nooit af mocht raken.

De roze salon (een niet eens zo grote, vensterloze kamer achter het oorspronkelijke huisje, met een glazen dak in de stijl van een schilderij van Mondriaan), uit 1927, is de laatste duidelijke ingreep van Mallet-Stevens, die zich vervolgens ontfermde over het Château de Mézy voor de couturier Paul Poiret, de Villa de Croix voor een textielbaron uit Roubaix, en een bijzonder bevallig appartementencomplex in het zestiende arrondissement van Parijs.

Van latere projecten bestaat niet één plan. Wie heeft het zwembad bedacht (met kleedcabines, sauna, solarium, alle uit 1928), de turnzaal (uit 1930), de squash (uit 1932)? Mysterie. Alsof Villa Noailles uit een blokkendoos komt, het toevallige resultaat is van een spel dat Charles en Marie Noaills met hun gasten speelden.

Af en toe liet een invité zijn sporen na. Pierre Chareau, de architect van het Maison de verre in Parijs, ontwierp een chambre de plein air met een hangend bed (een soort openklapbare glazen cel in een hoek van een terras). Theo Van Doesburg, de stichter van De Stijl, richtte een kamer in die uitsluitend diende om bloemen in vazen te stoppen. André Gide schreef over zijn verblijf in zijn Journal. Jean Cocteau tekende de affiche en het programma, gedrukt op tweehonderd exemplaren, voor een exclusief festival dat in de villa werd georganiseerd. Darius Milhaud kwam, en Francis Poulenc, en een hoop andere, grotendeels vergeten componisten, schilders, schoon volk.

In 1928 nam Charles zich voor om elk jaar een film te laten maken als cadeau voor zijn vrouw. De films waren voor eigen gebruik bestemd, als souvenir en voor het verstrooien van gasten, maar ze werden wel gemaakt door vakmensen. De eerste, Biceps et bijoux, werd geregisseerd door Jacques Manuel, een assistent van Marcel L’Herbier. De vicomte en zijn vicomtesse demonstreerden hun nieuwe levenswijze: rondjes boksen, turnoefeningen.

In 1929 maakte Man Ray zijn legendarische homemovie, Les mystères du château du dé. De fotograaf, die na L’Etoile de mer eigenlijk geen zin meer had in films voelde niet veel voor het project, ondanks het feit dat hij behoorlijk vrij werd gelaten door Charles (“Hij wou dat ik mijn camera meebracht”, schreef Man Ray, “dat ik zijn kasteel filmde en zijn collectie kunstwerken. Het was een erg modern kasteel. Noailles wou ook enkele sequenties van zijn gasten die zich amuseerden in de gymzaal en in het zwembad.”). De burggraaf was trouwens een belangrijke klant, een van zijn belangrijkste verzamelaars. Dus begon Man Ray aan zijn kleine klassieker, waarvan de titel was geïnspireerd door een gedicht van Mallarmé. Charles de Noailles financierde twee andere belangrijke films: Le sang d’un poète van Jean Cocteau en L’age d’or van Luis Buñuel, die in 1930 voor het eerst naar de villa kwam. Om te turnen (de regisseur was een amateur bokser), om er stukken uit zijn scenario voor te lezen, en om ’s avonds omstreeks elf uur de bloemen te helpen buitenzetten.

Het zorgeloze, lieve leven in het kubistische kasteel was kortstondig. De vicomte verloor een gedeelte van zijn fortuin in de beurscrash van 1929. De première van L’age d’or, in december 1930 in een Parijse bioscoop, werd verstoord door activisten van de Ligue des patriotes en de Ligue antijuive, en de film werd vijftig jaar lang verboden in Frankrijk. Charles de Noailles verloor zijn smaak voor het modernisme. In de huisjes met de roze daken van Hyères werd intussen flink geroddeld over wat ter plekke la maison des fadas werd genoemd: in het zottenhuis op de heuvel zou iedereen met elkaar slapen, aan de drugs zitten, aan godlaster doen.

Erger: het kasteel bleek dan toch vooral een decorstuk te zijn. Er zaten lekken in de daken en plafonds, de mozaïeksteentjes en de muren barstten. En het gebouw was nog niet eens af.

Het echtpaar groeide uit elkaar. Charles, die gepassioneerd was door bloemen, vestigde zich als gentleman in Grasse, terwijl Marie Laure de zomers in Hyères bleef doorbrengen, vergezeld van kunstenaars, mondaine figuren, gigolo’s, illustere figuren van Claus von Bülow tot Jacques Lacan. Behalve tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het gebouw eerst werd bezet door het Italiaanse leger, dan gebruikt als annex van een plaatselijk hospitaal.

Villa Noailles kwam gehavend uit de strijd. De garages, waar in de glorieperiode Rolls Royces en Bentleys werden geparkeerd, bleven leeg. De kapsalon werd niet langer gebruikt. Het zwembad diende tijdens de oorlog als refter, en werd nadien niet één keer meer gebruikt.

Marie Laure, die zich heruitvond als schilderes, gebruikte een voormalige gastenkamer als atelier. Ze hield er haar productie bij op de muren, de graffiti is nog steeds zichtbaar. Ze droeg alleen nog ballerina’s en Provençaalse jurken, trok op met de petanquespelers in het dorp en een trouw huisdier – de ezel Gonfaron – en voerde campagne om Hyères zijn oude Griekse naam terug te geven: Olbia. Haar kasteel was in die periode van haar leven rustiek ingericht, met madonna’s onder glazen stolpen, en andere ex-voto’s.

De vicomtesse overleed op 29 januari 1970. Veertien dagen later blokte France Soir dat het kasteel van Marie Laure de Noailles te koop stond. Haar weduwnaar, de burggraaf, was het Château Saint-Bernard liever kwijt. “Het was, in zijn ogen, het rijk van zijn vrouw”, schreef de krant. “Zij had het gebouw een ziel gegeven.” Het meubilair werd weggehaald, het kasteel dichtgetimmerd. Drie jaar later werd het verkocht aan de stad Hyères, die het lange tijd liet verkommeren.

Wie het wou, sprong over de muren, bleef kamperen, liet zijn handtekening achter in graffiti, ging aan de haal met deurkrukken, kranen en lampen (toen we er zelf voor het eerst kwamen, dertien jaar geleden, bleef er al niets meer over voor souvenirjagers, alleen een schelp met gesloten luiken, maar we zagen sindsdien nooit meer zo’n adembenemende ruïne).

In de jaren tachtig werd traag met de restauratie begonnen. Het gebouw, zo bleek, was nooit gemaakt om de tijd te weerstaan: pover gewapend beton, summiere leidingen, snel en goedkoop werk, decorum. Zestien jaar geleden begon Jean-Pierre Blanc in de villa zijn Festival International des Arts de la Mode, gewijd aan ontluikend talent, en intussen gegroeid tot een invloedrijk evenement dat druk wordt bijgewoond door vakmensen uit de hele wereld (de winnaar van de jongste editie, afgelopen lente, was de Belg Christian Wynants). Het festival, dat sinds enkele jaren ook de modefotografie onder de aandacht brengt, wordt nu over het hele grondgebied van Hyères gespreid. In de villa stellen de deelnemers hun collectie voor, de stokoude burgemeester Leopold Ritondale geeft er traditiegetrouw een openingsspeech en een slotrede, en de tuin dient voor meestal geslaagde feesten en concerten, van Addn To (X) bijvoorbeeld.

De villa wordt ook gebruikt tijdens Aquaplaning (het beste en vooruitstrevendste muziekfestival in Frankrijk, in juni) en er worden zes tentoonstellingen per jaar gehouden, vooral over fotografie en design. Wie nu naar Hyères komt, vindt aan de Montée de Noailles nog altijd een onaf gebouw: sommige gevels zijn geverfd, andere niet; sommige vleugels van het gebouw zijn toegankelijk, andere niet; in het zwembad zit nog steeds geen water (sterker nog: er ligt een plankenvloer over). Dat ruwe aspect past bij het kasteel, geeft het zijn stuwende kracht.

Tot midden september loopt in Villa Noailles een designtentoonstelling van het Nederlandse collectief Droog Design, gevolgd door een expo van de architectuurfotograaf Stéphane Couturier, die in opdracht van de stad Hyères ter plekke reportagewerk maakte.

Onlangs verscheen het boek ‘La Villa Noailles, Une avonture moderne’, samengesteld door François Carrassan, uitgegeven door Plume (ISBN 2841101509), waaruit de hierboven vermelde citaten zijn geplukt.

Inlichtingen: Tel. +33-494-65 22 72, www.ville-hyeres.fr

314-315

Jesse Brouns

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content