Ploeterend door kaalgeslagen vlaktes of ruige berggebieden. Gastvrij ingehaald door Chinezen die hunkeren naar een westerse levensstijl en geen oog hebben voor hun eigen erfgoed. Een fietsreis door het onmetelijke China is geen alledaags avontuur, dat bovendien ook niet zonder gevaar bleek.

Tekst en foto’s Mick Palarczyk

Het zal niet de laatste keer zijn dat ik me vertwijfeld afvraag waarom ik toch de waarschuwingen van mijn vrienden genegeerd heb. Alleen op de fiets van Kanton naar de karstbergen van Guilin en terug. Een tocht van 1500 kilometer door het binnenland van China. Dat is vragen om moeilijkheden.

De eerste moeilijkheid waar de fietser in China mee te maken krijgt, zijn de verkeersregels. Wachtend voor een spoorwegovergang in Kanton krijg ik een mooie gelegenheid om de werking daarvan te doorgronden. De overgang wordt afgesloten door slagbomen en bewaakt door vier nerveus heen en weer rennende mannetjes met rode vlaggen. Bovendien klinkt er een waarschuwende stem door een luidspreker en een sirene die het begin van de Derde Wereldoorlog lijkt te beloven. Dat alles kan niet voorkomen dat massa’s Kantonezen zich over het spoor wurmen, compleet met bakfietsen en kinderwagens.

Na twee dagen fietsen door het vlakke land van de West-Rivier ben ik de wanhoop nabij. Chaotische verkeersstromen vechten zich door een wegennet dat zich over de volledige lengte in een staat van afbraak en gelijktijdige opbouw bevindt. Het geloei van de vrachtwagens groeit ’s nachts in mijn dromen uit tot een eindeloze bitterzoete Mahler-symfonie.

Het moeilijkst is echter het bijna ontbreken van wegwijzers en plaatsnaamborden. Op vragen als: “Is dit de weg naar Gaoming?” of “is dit Xiqiao?” antwoorden de Chinezen altijd met haih (ja), gebrand als ze erop zijn om je ter wille te zijn. En mijn beroerde uitspraak van de zeven verschillende toonhoogtes in het Kantonees maakt het er natuurlijk ook niet gemakkelijker op. Aangezien het landschap in die typische grijs mistige Chinese sfeer gedompeld is, kan ik me ook niet op de zon oriënteren. Het absurde gevolg is dat het kompas mijn enige houvast wordt, alsof ik door een jungle trek in plaats van door een dichtbewoond gebied.

Dwalend en verdwalend kom ik er langzaam achter dat de hele vlakke regio ten westen van Kanton zich in een soort crisisachtige transformatie bevindt. In dorpen met eeuwenoude bakstenen huisjes en door bamboe omgeven visvijvers schieten spiegelende kantoortorens van twintig verdiepingen omhoog. In sommige streken is de transformatie werkelijk griezelig. Het hele landschap is er verdwenen: de dorpen, de bomen, de beken, de wegen. Wat rest, zijn volstrekt kale, roodbruine vlaktes die tot aan de horizon reiken. Klaar voor het economische wonder. Ik waan me in The Never Ending Story, een fantasyfilm waarin The Nothing als een onzichtbare stofzuiger over het sprookjesland raast, alles met huid en haar verslindend. Hier is China als een bulldozer op weg naar de toekomst.

Er is echter één periode van het jaar dat de Chinees niet aan de toekomst denkt. Het zijn de dagen rond het Chinese nieuwjaar. Dan vertrekt iedereen massaal naar zijn geboortedorp om in het familiehuis zijn ouders, grootouders en zijn culturele wortels op te zoeken.

Worstelend tussen de toeterende vrachtwagens word ik op oudejaarsdag in redelijk verstaanbaar Engels aangesproken door Jing. Op zijn brommertje is Jing van Kanton, waar hij als computerprogrammeur werkt, op weg naar het dorp van zijn ouders om oudjaar te vieren. Ik laat me graag door hem uitnodigen. Ren Heng, Jings geboortedorp, blijkt wat achteraf te liggen en heeft nog geen kantoortorens.

Wandelend door de smalle steegjes kom ik een beetje bij van de verkeersnachtmerrie van de afgelopen dagen. Jing stelt me voor aan alle dertig families van het dorp en daarbij dient ritueel een glas sterke rijstwijn gedronken te worden. Gelukkig is het een onderdeel van het ritueel om een deel van de wijn aan de huisgoden te offeren, dat wil zeggen op de grond te gieten. Van mijn riante plengoffers zullen de huisgoden van Ren Heng die dag stomdronken zijn geweest.

Het dorp hult zich intussen in een rode mantel. Overal zijn mensen bezig lange, rode stroken papier ter weerszijden van hun deuren op de muur te plakken. De stroken dragen een korte spreuk die geluk en rijkdom moet brengen. Of ze beelden de deurgoden Shen Tu en Yu Lei af, die het huis tegen de kwade geesten van het oude jaar zullen beschermen. Bij Jing thuis is zijn moeder druk in de weer met de keukengod. Boven haar stenen fornuis hangt een afbeelding van de god, die vanaf deze plek alles heeft kunnen zien wat er afgelopen jaar in het huishouden is voorgevallen. Over een paar uur zal deze spion naar de hemel opstijgen om daar verslag over de familie uit te brengen. Jings moeder hoopt de goddelijke verklikker om te kopen en smeert stroop rond zijn mond, zodat er alleen maar ‘zoete zaken’ in zijn verslag zullen zitten.

Om middernacht, en vele liters rijstwijn verder, zit de stemming bij de familie er goed in. Met groot ceremonieel haalt Jing de keukengod van de muur, schrijdt ermee naar buiten en steekt hem tot mijn stomme verbazing in brand. Vervolgens stommelt iedereen uitgelaten naar het platte dak van het huis om vuurwerk af te steken. In de oranje gloed die over Ren Heng spettert, zie ik overal op de daken elkaar omhelzende familieleden. Velen hebben een lange reis door het immense China achter de rug en zien elkaar alleen tijdens deze gelegenheid. Vanaf de binnenplaatsjes zie ik de laatste smeulende restanten van de keukengoden hemelwaarts kringelen. Hopelijk zijn hun verslagen daarboven zoet genoeg en doen ze een goed woordje voor Ren Heng. Zodat het niet van de kaart geveegd zal worden door The Nothing.

Ten noorden van de grote stad Zhaoqing fiets ik het bergland in en tref een veel authentieker China. Hoewel de landelijke rust ook hier af en toe verscheurd wordt door de geneugten van het moderne leven. Als ik ’s avonds het plaatsje Shidong binnenrijd, weerkaatst het geknetter van machinegeweren tegen de gevels, staan de ramen te trillen van de bomexplosies en zoeken varkens en kippen in paniek een goed heenkomen. Luidsprekers die eens Mao’s strijdliederen lieten horen, blijken de dorpelingen op de geluidsband van een Amerikaanse oorlogsfilm te trakteren. Op het dorpsplein staat de lokale jeugd te genieten, de jongens allen gehuld in nette westerse pakken, hun gloednieuwe schoenen enkeldiep weggezakt in de modder en het zwerfvuil.

Tot mijn verdriet sta ik als vertegenwoordiger van die begeerde westerse cultuur voortdurend in het middelpunt van de belangstelling. Menig Chinees valt van zijn fiets als hij me met openvallende mond probeert na te kijken. Hoe is het mogelijk dat ‘iets’ met blond haar en blauwe ogen net zo kan fietsen als hij? Het duurt niet lang of ik begin een lijst bij te houden van de honderd absurde manieren om iemand hello toe te roepen. Tetterend in je oor vanuit een passerende bus. Door de luidspreker van een politieauto. Vanaf het toilet. Door de megafoon van een rivierboot. Hele valleien galmen van het ‘gehallo’ als ik voorbijfiets. Soms moet de politie eraan te pas komen om de mensenmassa’s op een afstand te houden wanneer ik ergens in een wegrestaurantje zit te eten.

Ook in de herbergen ben ik niet veilig. Als ik op een avond lig uit te puffen op mijn bed wordt er aangeklopt op mijn kamerdeur. Aannemend dat het de herbergier is met de gebruikelijke thermoskan heet water roep ik “binnen”. Daarop stroomt de kamer vol met nieuwsgierige Chinezen die zich om mijn bed opstellen alsof ik opgebaard lig. De hysterische lachbui waarin ik uitbarst, werkt gelukkig aanstekelijk en beschaamd giechelend stommelt het gezelschap weer naar buiten.

Maar de belangstelling van de Chinezen is niet alleen maar vervelend. Als ik in het grote postkantoor van de provinciestad Huaji tevergeefs probeer een internationaal telefoongesprek te regelen schiet de Engelssprekende schooljongen Chi me te hulp. Nadat ik, te midden van een kring van honderd toehoorders, mijn moeder heb gefeliciteerd met haar verjaardag nodigt Chi me bij hem thuis uit. Chi, een aangenaam schuchtere jongen van zestien jaar, blijkt met zijn ouders in een typisch Chinees arbeidershuisje te wonen. Men leeft op een kale betonnen vloer en zit op houten kinderstoeltjes die zo klein zijn dat zelfs een Chinees er rugklachten van zou moeten krijgen. De twee getraliede raampjes van de woonkamer zitten zo hoog in de muur dat je er niet door naar buiten kunt kijken. Daarom staat de buitendeur voortdurend open, wat weer een constante koude tocht oplevert. Maar al deze ongemakken worden ruimschoots goedgemaakt door de hartverwarmende gastvrijheid.

Vooral Chi’s vader is buiten zichzelf van enthousiasme. Steeds weer pakt hij zijn blocnote om daarop lange filosofische zinnen over de broederschap der volkeren te kriebelen. Die zijn zoon dan, eindeloos worstelend met het woordenboek, mag vertalen.

De volgende dag biedt Chi me aan om samen op de fiets de attracties van Huaji te verkennen. De eerste stop is een gloednieuwe poort in ‘Oud-Chinese’ stijl, een monsterlijk kitscherig geval dat toegang geeft tot een uitbreidingswijk van Huaji. Chi bemerkt mijn gebrek aan enthousiasme en vraagt bezorgd wat ik nog meer zou willen zien. Ik leg hem uit dat ik graag wat van het oude China had bezocht. In de omliggende dorpen misschien? Hij is er nog nooit geweest, maar wil me wel vergezellen. In het eerste dorp worden we ontvangen door de burgemeester en nadat Chi haar op de hoogte heeft gebracht van mijn interesses, leidt ze ons door een labyrint van donkere steegjes naar een tweetal verborgen tempelcomplexen. De tempels zijn zwaar verwaarloosd, dienen als opslagplaats en als varkensstal, maar hebben hier en daar nog schitterend houtsnijwerk. Chi raakt die dag helemaal in de ban van deze voor hem onbekende wereld en samen fietsen we steeds dieper de heuvels in, op zoek naar andere geheimzinnige plekken.

Aan het einde van de middag treffen we op een dorpsplein een groep mannen die in de weer zijn met een melkbusvormige papieren zak en klein hakhout. De houtjes worden in een schaaltje onder de zak gelegd en aangestoken, waarna het geval onder luid gejuich zo’n honderd meter opstijgt en westwaarts zweeft, achtervolgd door een kluit joelende kinderen. Een Kungmingden! Ik kan mijn ogen niet geloven.

De Chinezen experimenteerden tweeduizend jaar geleden al met kleine heteluchtballonnen, maar ik had niet durven hopen dat ik zelf nog eens een exemplaar zou zien. Terugfietsend naar Huaji vertel ik een gretig toeluisterende Chi over mijn fascinatie voor de oude Chinese wetenschap en de vele uitvindingen die zijn volk gedaan heeft, vaak eeuwen eerder dan de Europeanen. Zoals het papier. De mechanische klok. Het inenten tegen ziektes. En zelfs een aardbevingsmelder.

Het afscheid de volgende dag, aan de rand van Huaji, valt Chi zwaar. Met tranen in zijn ogen zwaait hij me uit. Een jaar later zal ik een brief van hem krijgen waarin hij trots meldt dat hij voor leraar geschiedenis en Engels aan het studeren is.

Mijn tocht voert me nu de hoge grensstreek tussen de Guangdong- en de Guangxi-provincie in. Vanuit het noorden worden ijzige regenfronten aangevoerd die de bergwegen in modderglijbanen veranderen. Op de weg naar Guangxi duw ik mijn fiets urenlang asdiep door de modder, tussen vrachtwagens die met staalkabels omhooggetrokken worden. In deze onherbergzame streek woont een van China’s vele etnische minderheden, het Miao-bergvolk. Mijn ontmoeting met dit volk zou het boeiendste en gevaarlijkste onderdeel van de tocht worden.

Stoppend op een onverharde weg in de Hejiang-vallei valt mijn oog op een bonte mensenmassa in een lager deel van het dal. In de menigte kan ik een grote gele draak onderscheiden en twee in het rood geklede figuren die op draagstoelen over een dorpspleintje worden rondgedragen. Al snel worden de draagstoelen neergezet en begint het grootste deel van de mensen omhoog te klimmen naar de weg. Binnen een kwartier word ik omringd door nieuwsgierige Miao-Chinezen die me uitnodigen voor het nieuwjaarsfeest op hun dorpsplein. Daar aangekomen kan ik geen stap verzetten omdat iedereen die rare blonde figuur wil aanraken.

Totdat een zekere Tjin zich over me ontfermt. Tjin, die geen woord Engels spreekt, heeft een hard en autoritair gezicht en een bevelende schreeuwstem waarmee hij zijn aanhalige stamgenoten op een afstand houdt. Onder zijn begeleiding kan ik een blik werpen op de offertafels vol voedsel die overal staan opgesteld.

De twee figuren in het rood, een man en een jongetje, blijken sjamanen te zijn. De man houdt voortdurend een zwaard voor zijn borst en heeft een gouden pin door beide wangen die het spreken onmogelijk maakt. De pin zal zijn bovenmenselijke uithoudingsvermogen symboliseren, waar hij als toverdokter en geestelijk leidsman aanspraak op maakt. Aan zijn gordel draagt hij een bundeltje gele papiertjes waarop ingewikkelde rode tekens gestempeld zijn. In een boek over Chinees sjamanisme zal ik later lezen dat deze zogenaamde fu-talismans dienen als medicijn. De zieke dient het papiertje te verbranden en de met water aangelengde as op te drinken. De sjamaan werpt slechts één ijskoude blik in mijn richting, waarschijnlijk omdat zijn stamleden meer interesse hebben voor mij dan voor hem.

Na een halfuurtje duwen en trekken op het dorpspleintje vindt Tjin dat ik genoeg gezien heb en beveelt me mee te komen. Omdat ik niet weet wat de gevolgen van een weigering zullen zijn en ik intussen vermoed dat hij een of andere ambtelijke positie bekleedt, besluit ik maar achter hem aan te fietsen, verwachtend naar zijn kantoortje gevoerd te worden. Maar hij leidt me diep de bergen in, via een pad dat nauwelijks herkenbaar is en dat af en toe door geheime deurtjes in piepkleine dorpjes voert. Ten slotte bereiken we een witgeschilderd tempelcomplex dat hoog tegen de dalwand ligt.

Ook hier is het nieuwjaarsfestijn in volle gang en een apetrotse Tjin introduceert me bij de feestvierders alsof ik zijn persoonlijke eigendom ben. In een van de tempelzalen blijkt zich een keuken te bevinden en Tjin plant me hier neer op een stoeltje. Mannen met bloederige schorten staan er in runderkadavers te hakken, eenden en slangen uit elkaar te trekken en in grote zwarte ketels te roeren. Ik krijg een hele reeks bizar uitziende vleesgerechten voorgezet, waarschijnlijk mengsels van allerlei interne organen. Terwijl ik de vreemd geschubde en geribbelde stukjes vlees naar binnen probeer te werken ontstaat er een fikse ruzie tussen een aantal oudere mannen. Er wordt geschreeuwd, er worden messen getrokken en er wordt naar mij gewezen. Maar na een angstig kwartier is het conflict over mijn aanwezigheid kennelijk bijgelegd. Op een groot rood stuk papier schrijft iemand Welcome Holland Guest en onder luid applaus wordt het op de muur naast de tempelingang geplakt.

Ik krijg nu ook de gelegenheid om op mijn gemak wat in de tempel rond te kijken. Naar de mensen, van wie sommigen bijzonder enge gezichtsvervormingen hebben, mogelijk het gevolg van inteelt. Naar mysterieuze rituele voorwerpen en vreemde muziekinstrumenten. Naar een man met een cowboyhoed die voortdurend in een dik boek bladert dat op het hoofdaltaar ligt, terwijl een rij stamleden wacht op zijn advies.

Aan het begin van de avond ontstaat er een opstootje voor de tempeldeur. Een vrouw van middelbare leeftijd voert, wild zwaaiend met haar armen, een reeks idiote danspassen uit. De stamleden staan er beschaamd gniffelend omheen en willen niet dat ik toekijk. Maar dan verlegt de aandacht zich plotseling. Vanuit het dal klinken gongslagen en gezang en in de blauwige diepte zie ik een mensensliert met rode draagstoelen en een gele draak tegen de dalhelling omhoog kruipen. Tjin maakt me met handen en voeten duidelijk dat er rondgedragen godenbeelden teruggeplaatst zullen worden op het tempelaltaar. Hij meent dat ik daar absoluut een foto van moet maken en sleurt me letterlijk de tempel binnen naar een goed plaatsje recht voor de offertafel.

Een kwartier later perst de drakenprocessie zich de tempelzaal binnen en breekt de hel los. Een hel met een wild heen en weer schokkende draak, het geknal en de walm van vuurwerk, oorverdovend geram op een gong, hysterisch gezang en geschreeuw. Tjin schreeuwt me voortdurend toe dat ik foto’s moet maken en op het moment dat de godenbeelden worden teruggeplaatst op hun sokkels voldoe ik dan maar aan zijn gedram. Ik heb de foto nog niet gemaakt of ik voel een ruk aan mijn arm. Schijnbaar vanuit het niets staat daar opeens de sjamaan. Schreeuwend ondanks de pin in zijn wangen en met extatisch rollende ogen drukt hij zijn zwaard tegen mijn keel. Ik sta tegen het altaar geperst en kan geen kant op in de mensenmassa. Tjin laat het, verlamd van angst, afweten.

Mijn redding komt van de ‘idiote’ vrouw die de rare danspassen maakte. Als enige durft zij het tegen de sjamaan op te nemen en een felle ruzie met hem te beginnen. Tjin grijpt zijn kans en vecht zich door de mensenmassa naar de uitgang, mij achter zich aan trekkend. Eenmaal buiten wil ik het liefst zo snel mogelijk vertrekken. Maar mijn fiets staat ergens diep in de tempel en bovendien is de nacht intussen gevallen.

Een onzeker halfuurtje later word ik weer door Tjin op sleeptouw genomen, dit keer naar een kring van mensen naast de tempel. In het centrum van de kring blijkt de sjamaan in zijn draagstoel te zitten, met verbeten gezicht voor zich uit starend. De ouderlingen vragen me, nee dwingen me, een foto van hem te nemen. Tot mijn ontzetting moet ik constateren dat ik het instrument in een machtsstrijd geworden ben. Er is geen foto die ik ooit met zoveel weerzin genomen heb.

Een paar dagen later bereik ik het verste punt van mijn tocht: de karstbergen langs de Li Rivier ten zuiden van Guilin. Het eerste halfuur dat ik door dit landschap fiets, houd ik letterlijk mijn adem in. Elke mogelijke vorm die een berg maar zou kunnen hebben is hier door de natuur uitgedacht, met kinderlijk uitbundige creativiteit. Vraag een groep kleuters een berg te tekenen en er zal niet één rare bult bij zijn die niet hier, langs de Li Rivier, is terug te vinden. Maar fietsend door dit Chinese sprookje dwalen mijn gedachten steeds terug naar de Miao-tempel. Naar de obsessieve wens om kennis te nemen van de westerse cultuur. Naar de onstuitbare drang haar te kopiëren. Naar de onverschilligheid ten opzichte van het eigen Chinese cultuurgoed. Naar de vernedering van de sjamaan, waar ik zelf aan meegewerkt heb.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content