Nergens vind je zo’n concentratie van hoge bergen als in het noorden van Pakistan: 10 van de 25 hoogste toppen ter wereld liggen in het gebergte dat grenst aan Afghanistan, China en India.

Lang geleden dat ik nog in een propellervliegtuig zat”, merkt een reisgezel op. “Dit is pas vliegen.” De oude Fokker davert de lucht in.

Slechts twee wegen verbinden ons reisdoel Chitral, verborgen in het Hindukusj-gebergte, met de buitenwereld. Vanuit Peshawar, in het laagland, ligt Chitral per bus een lange dagreis ver. Gilgit, de ongekroonde hoofdstad van het noorden, ligt op drie dagen rijden. Slechts enkele maanden per jaar, tijdens de korte zomer, zijn deze wegen berijdbaar. Gedurende de lange winter is deze Fokker vanuit Peshawar, als de vlucht niet geannuleerd wordt wegens slechte weersomstandigheden, de enige link met de buitenwereld.

Pakistan International Airlines maakt zijn smalende bijnaam Prayers In the Air gelukkig niet waar. Integendeel: op deze korte vlucht krijgen we een maaltijd, en als toetje mogen we een kijkje nemen in de cockpit. Vanachter de piloot hebben we een indrukwekkend zicht op de besneeuwde toppen van de Hindukusj, met onder ons minuscule vrachtwagens die moeizaam de Lowari-pas beklimmen waar wij zo moeiteloos overheen scheren. “Je zou het eens in de winter moeten zien”, moedigt de piloot ons aan. “Alles wit.”

Chitral, nu een geĆÆsoleerd stadje waar Afghaanse vluchtelingen hun heil zoeken, was van oudsher een belangrijke halte op de handelsroute tussen China en Afghanistan. Na vroegere overheersingen door de Tibetanen, de Chinezen, de Arabieren en de Afghanen, was Chitral vanaf de 14de eeuw een onafhankelijk koninkrijk dat pas sinds 1969, jaren na de Pakistaanse onafhankelijkheid, integraal deel uitmaakt van Pakistan. Het fort, gelegen aan de rivier, is grotendeels tot ruĆÆne vervallen. In de nog intacte vleugel wonen nog leden van de koninklijke familie. Vanop het royale terras hebben we een schitterend uitzicht op de brede rivier, kronkelend door de vlakte omgeven door hoge bergen, gedomineerd door de witte top van de Tirich Mir (7787 meter).

De Kalasj, de enige niet-moslims in de regio van Istanbul tot Kasjmir, overleven in ontoegankelijke valleien. Het eerste uur is de weg vanuit Chitral nog geasfalteerd, maar eens over de Kumar-rivier, waar we aan een politiepost onze permit tonen en toegang tot de vallei betalen, is de uit de loodrechte rotswand gehouwen weg amper zo breed als onze jeep.

De 2500 nog resterende Kalasj, een van de kleinste religieuze minderheden in Pakistan, belijden een primitief natuurgeloof. Voor moslims zijn het heidenen, temeer omdat de Kalasj wijn maken en een soort arak stoken. De Kalasj beweren de nazaten te zijn van een Griekse generaal, die van Alexander de Grote de Chitral-vallei kreeg. Romantiek of realiteit? Het levert hen in elk geval de bijzondere aandacht van Griekse ontwikkelingshelpers op: in alle dorpen zien we met Griekse steun gebouwde klaslokaaltjes. Nog meer romantiek: in Krakal ontmoeten we Zeena, een Griekse die in Nederland studeerde, verliefd werd op de Kalasj, met een van hen trouwde en nu in de meest primitieve omstandigheden probeert de westerse welvaart te vergeten. Zoals alle Kalasj-vrouwen draagt zij een zwart kleed, kleurige kralen en een vreemd hoofddeksel: een bontgekleurde band, bezet met kralen en schelpen, met een breed kleurrijk uiteinde op de rug. ’s Avonds, op het stoffige marktplein, dansen de vrouwen een simplistische sirtaki waarbij ze, begeleid door monotoon tromgeroffel, langgerekte keelgeluiden uitstoten.

Yusef, een Afghaanse vluchteling, onderhoudt mij over zijn geboortestreek Nuristan, slechts enkele dagreizen hogerop in de bergen, ver weg van de fundamentalistische taliban. Vroeger heersten de Kalasj-koningen over deze valleien, tot de (gedwongen) islamisering een einde maakte aan de heerschappij van de Afghaanse Rode Kalasj en de Pakistaanse Zwarte Kalasj naar deze afgelegen valleien verdreef. Ondertussen bliksemen twee bezoekende toeristengroepen, gewapend met camera’s en flitsers, de dansende Kalasj weg. De volgende ochtend zie ik vanop mijn terras dat de Kalasj-vrouwen op het terrein voor ons pension, ten behoeve van een Oostenrijkse groep zestigers die er kamperen, opnieuw hun dansje opvoeren. Als ik van de gelegenheid gebruikmaak om te fotograferen, mag dat niet van de Oostenrijkse fĆ¼hrer want zij “hebben hiervoor betaald”. Onthutst realiseer ik mij dat de Kalasj misschien enkel door het toerisme de 21ste eeuw halen.

Enkele dagen later beginnen we aan onze lange tocht naar Gilgit, een steile klim tot aan de Shandur-pas om vervolgens de loop van de Gilgit-rivier te volgen. Iets voorbij Mastung verlaten we de geasfalteerde weg: nu staat er nog enkel onverharde piste op het programma.

Karim is gehaast, want onderweg naar de Shandur-pas moeten we tweemaal bergriviertjes die over de weg stromen kruisen. Van tegemoetkomende chauffeurs weet hij dat het water snel stijgt, dus raast hij de bergpas op. We weten niet of we dit leuk of onverantwoord moeten vinden. Even verder stroomt bruin water de helling af. Hier en daar is de weg door diepere kanalen weggespoeld. Onze chauffeur verkent de weg, vraagt ons om te voet door het water te waden en ploetert de jeep door de hindernis. Opgelucht rijden we de pas op. Nu is er tijd om van het landschap te genieten, na elke bocht verbluffend nieuw.

De Shandur-pas is niet de hoogste, noch de mooiste bergpas in Pakistan. Het is wel de locatie van een van de meest spectaculaire polowedstrijden, een toernooi dat sedert 1936 jaarlijks wordt georganiseerd tussen de teams van Gilgit en Chitral. Eind juli wordt de verlaten vlakte, die acht maanden per jaar bedolven ligt onder dikke pakken sneeuw, gedurende enkele dagen het societyevent van Pakistan. Duizenden mensen kamperen weken van tevoren om toch maar een plaatsje te hebben. De president heeft hier zelfs een buitenverblijf. Nu, 14 dagen na afloop van het toernooi, is er van al die drukte niets meer te merken.

Karim stopt de jeep voor het Shandur-pass Hotel. “Is dit een grap, Karim?” Hij wijst naar twee versleten legertenten, afdankertjes van een eerdere Uno-hulpmissie. ” This is the hotel.” Op 3700 meter hoogte, met uren in de omtrek geen enkel alternatief, zijn we niet kieskeurig. De overweldigende omgeving met het hemelsblauwe meer, de messcherpe bergketens en verre witte toppen maken koude of comfort tot onbelangrijke details. Terwijl ik op de tribune naar het lege poloveld staar, denk ik aan Simone, een Italiaan die ik in Chitral ontmoette. Trots vertelde hij mij dat zijn paard deelnam aan het toernooi. Weken voor de evenementen vertrokken de paarden naar het strijdtoneel om te wennen aan de hoogte. Een nuttige voorbereiding: Chitral versloeg Gilgit overtuigend.

De volgende ochtend dalen we langs de klaterende Chisar-rivier naar de vallei. We volgen de rivierbedding, waar koeien grazen in moerassige grassen, een smalle strook blauw en groen in een verpletterend kaal berggebied. Geleidelijk verbreden de stroom en de vallei, tot we het diepblauwe Phandur-meer bereiken. Vanop een heuvel zien we de meanderende rivier die de groene rijstvelden bevloeit. We volgen de rivier, nu eens vlak langs het kolkende water, dan weer hoog langs de bergrand, met de rivier diep in de afgrond. In de buurt van Pingul getuigen primitieve rotsschilderingen, met afbeeldingen van ruiters en jachtscĆØnes, van vroegere passanten. Het Kalti-meer, dat ontstond na een grote overstroming een tiental jaar geleden, heeft een klein hotelletje op de oever. Ali, de uitbater, nodigt ons uit om te gaan vissen. Wij zien ons al, gezeten op een krukje, naar onze dobber in het rustige meer staren. Maar voor de Pakistani is vissen een actieve sport. Eerst beklimmen we een heuvel, om vervolgens in het ravijn af te dalen tot aan de schuimende rivier. Als ik een gammel bakje zie bengelen aan een stalen kabel die over de rivier gespannen is, bedenk ik dat ik eigenlijk toch niet zo’n goede visser ben. Ali ziet mijn aarzeling en probeert me te overtuigen. “Op de andere oever vangen we forel bij bosjes! Zelfs Pakistaanse vrouwen steken op deze manier de rivier over!” Gelukkig ben ik geen Pakistaanse vrouw. We volgen de rivier dan maar stroomopwaarts, in de richting van het meer en het hotel. Na enkele honderden meters wordt mijn evenwichtsgevoel toch op de proef gesteld: het pad loopt over een smalle richel met links een ondiep waterkanaaltje, rechts een diep ravijn waardoor de ruiger rivier raast. En we hebben zelfs geen forel gevangen! Gelukkig is de gefrituurde vis ’s avonds een heerlijke afwisseling met de rijst en dall (linzen) van de voorbije dagen.

De volgende middag beginnen we aan het laatste deel van onze rit naar Gilgit. Terwijl wij langs de kant van de weg pruimen, appelen en vijgen kopen, barst een onweer los. Onweer, dat is regen, hier dus landverschuivingen en het risico van geblokkeerde wegen. Karim wil vanavond in Gilgit zijn, zoveel is duidelijk. Met Ć©Ć©n oog op de weg, het andere speurend naar stenen die van de bergflank donderen, jaagt onze chauffeur zijn jeep over de rotsige weg. Plots wordt alles grauw en grijs: de modderige stroom, de donkere lucht, de dreigende bergen. De wind zwiept stofdeeltjes als speldenprikken in ons gezicht: we zijn nat, doornat.

Gilgit, het administratieve hoofdkwartier en met de belangrijkste bazaar van de Northern Areas, is strategisch gelegen. Niet alleen ligt het in een brede vallei aan de Karakoram Highway, maar in het westen ligt Chitral en in het oosten kan je naar Skardu, die andere ‘grote’ stad in de bergen. Het is dan ook geen toeval dat de Britten hier de Gilgit scouts installeerden, een bergkorps dat eind 18de eeuw de gevreesde Russische invasie van India moest beletten. Alle buurlanden bezetten enige tijd dit gebied, dat zich onder invloed van de machthebbers van boeddhisme over hindoeĆÆsme naar islam bekeerde, tot het uiteindelijk een door de Britten gekoloniseerd koninkrijk werd. De keuze tussen India en Pakistan werd hier met veel geweld beslecht, waarbij de Gilgit scouts een belangrijke rol speelden. De scouts betwistten de toewijzing van de Gilgit-regio aan de maharadja van Kasjmir en dus aan India, pleegden een coup, veroverden het fort bij Bunji en ‘bevrijdden’ vervolgens heel Baltistan en een gedeelte van Kasjmir. Sedertdien is het tussen de verdeelde buren nooit meer goed gekomen: tot de dag van vandaag beheerst de kwestie ‘Kasjmir’ de politieke agenda op het Indiaas subcontinent.

Baltistan, ook ‘Klein Tibet’ genoemd, is een droog hoogland, bewoond door mensen die nog altijd klassiek Tibetaans spreken. De grensstreek is volledig gemilitariseerd. Aan elke brug is een militaire post, waar wij onthaald worden als een welkome afwisseling op het lange nietsdoen, en waar onze paspoortgegevens enthousiast genoteerd worden. Wij willen naar Khapalu, het laatste dorp van enige omvang voor de Line of control met India.

Vanuit Gilgit volgen we de Karakorum Highway, een 5 meter breed lint asfalt, in zuidelijke richting. Bij Jaglot, waar de Hunza-rivier samenvloeit met de Indus, staat langs de kant van de weg een monument, ditmaal echter niet ter herdenking van een of andere Britse heldendaad. Vanop het platform zien we de drie hoogste bergketens ter wereld: in het westen, achter ons, de Hindukush, links van de Indus het Karakorum-gebergte en rechts naast ons de Himalaya. Even later verlaten we de Highway en passeren we Bunji, ooit het garnizoen van de maharadja van Kasjmir, het hoofdkwartier van de Noordelijke Troepen. De rivierbedding is hier kaal en doods, steengruis in roestige tinten, nergens een plukje groen. We betreuren Karim gevraagd te hebben het dakzeil van de jeep te halen. Het is hier ovenheet. Geen spoor van leven, zo moet Mars er zo ongeveer uitzien. Dan, na de zoveelste stoffige bocht, kondigt een blauw bergriviertje de klim naar Astor aan. Naarmate we stijgen wordt het landschap groener, levendiger. Dat hier een striktere soennitische strekking van de islam regeert, wordt ons duidelijk als we uren later bij een wegrestaurantje stoppen. We zijn een attractie. De eigenaar verwijst de vrouwen, alhoewel gesluierd, naar een met spaanderplaten afgezonderd gedeelte van het terras. In de family room zijn ze veilig voor onderzoekende ogen.

In Astor zorgen bergriviertjes voor weelderig groen. Het Rama-meer, honderden meters boven het dorp in uitgestrekte dennenbossen verscholen, is een idyllische plek. We kamperen aan het blauwe meer, met zicht op de Nanga Parbat, met zijn ruim 8100 meter de achtste hoogste berg ter wereld. Het ontbreekt de gigant niet aan koosnaampjes: omwille van zijn 4500 meter hoge Rupa-flank, zo steil dat er geen sneeuw op kleeft, noemt men hem traditioneel ‘naakte berg’. De 48 bergbeklimmers die hun tocht naar de top niet overleefden, bezorgden hem de reputatie van Killer mountain. Enkele herdersjongens komen, hun komst zingend aankondigend, een kijkje nemen. Ze bewonen deze zomerweiden maar enkele maanden per jaar. Karim koopt lassi, een zurige karnemelk. Ook zijn familie heeft enkele geiten. In de zomer, als er te veel werk op het land is, worden de dieren toevertrouwd aan de herders die als betaling de melk mogen houden. Lassi en een soort feta-achtige kaas zijn hun enige producten.

Het Deosai-plateau, een enorme, onbewoonde hoogvlakte op 4000 meter hoogte, grenst aan Indiaas Kasjmir. Sedert 1993 is het, door de specifieke hooglandfauna en ter bescherming van de bedreigde sneeuwluipaard, steenbok en bruine beer, een nationaal park. Op enkele jaren tijd verdubbelde het aantal bruine beren tot dertig. Beren zien we niet, wel veel marmotten die rechtopstaand naar onraad speuren en vliegensvlug in hun holen vluchten. Gentiaan, edelweiss, bergiris en akoniet kleuren de vlakte met rode, gele en blauwe bloei.

We verlaten de Deosai via de gammele brug bij Bani Pami. De jeeps rijden, zonder passagiers, over een samenraapsel van planken aan zwiepende kabels. Zou het een strategische beslissing zijn om hier, dicht bij India, zo’n prutsbrug te behouden? Na nog een moeilijke rivierdoortocht dalen we 2000 meter naar het Satpura-meer, waar het diepblauwe water uitnodigt tot zwemmen. Een in de rotsen uitgehouwen boeddhabeeld getuigt dat in de 7de eeuw deze streek boeddhistisch was.

Het landschap rond Skardu verschilt aanzienlijk van alles wat we al gezien hebben. De brede vallei bestaat hier uit witte zandvlaktes, met her en der stuifduinen en rode rotsblokken. De Indus kronkelt zich hier als het ware door een woestijn, omgeven door hoge bergen. Plantages van fruitbomen, populieren en wilgen, bevloeid door kanaaltjes bronwater, kondigen de dorpen aan. In deze groene oases oogsten de dorpelingen graan en linzen.

Khapalu, vroeger een machtig koninkrijk dat deze vallei beheerste, is het laatste dorp voor de precaire Line of Control dat we kunnen bereiken. Onze oude reisgids suggereert ons het K-7 hotel, naast het paleis van de vroegere radja. Als we het vinden, blijkt het godverlaten te zijn: bestaat dit hotel nog wel? Na een kwartiertje komt de eigenaar, een stijlvolle ouderling ons met Brits flegma verwelkomen. “Jazeker, wij zijn open. Maar we zijn niet zo gebrand op veel gasten. Ik heb tenslotte maar twee bedienden. En we zijn gesteld op onze rust.” Een ernstige vorm van understatement: als we het hotelregister invullen, blijkt dat de vorige gasten hier weggingen in juli 1998, ruim twee jaar geleden!

Vanop onze veranda genieten we van het grandioze panorama: beneden de Indus, met her en der op verre oevers de groene dorpen, aan de voet van hoge bergen die ons als een amfitheater omringen. Verschillende toppen, hoger dan 8000 meter, pieken door de sluierwolken.

’s Avonds, tijdens een vegetarische maaltijd (door een aardverschuiving is er geen bevoorrading van kip, benzine of andere geĆÆmporteerde goederen vanuit Gilgit mogelijk) verbaast het ons niet dat onze gastheer een nazaat van de laatste radja is, geboren uit een Britse moeder. Als kind woonde hij in het nu vervallen paleis. De familie bezit nog steeds vele gronden. Trots vertelt hij dat hij in zijn lange jagerscarriĆØre al ruim 200 steenbokken gedood heeft. In de winter is elke wilde geit goed voor Ć©Ć©n tot twee maanden vlees.

De volgende dag, na een vermoeiende wandeling naar de zomerweiden, onze inspanningen ruimschoots beloond door het decor waarin we lopen, wordt ons verblijf in Khapalu afgerond met een polowedstrijd ter gelegenheid van de onafhankelijkheidsdag.

Polo, in het lokale Balti bal, zou in deze streek ontstaan zijn. Alle toeschouwers zijn mannelijk, van de kinderen tot de bejaarden. En allemaal bekijken ze de vrouwen in mijn gezelschap als buitenaardse wezens. Vanzelfsprekend krijgen wij, buitenlandse gasten, zitplaatsen op de eretribune, tussen de notabelen en de hoge militairen. De paarden worden door de spelers behendig naar de bal gemend, terwijl de ruiters lange sticks door de lucht zwiepen. Het is een harde sport die haar militaire wortels moeilijk kan verbergen. Bij elk doelpunt gaat een orkestje opgewonden uit de bol. Na de wedstrijd beginnen de mannen, begeleid door het trio van tabla, fluit en drum, traditionele dansen op te voeren. De mannen zitten in een kring rond een geĆÆmproviseerde dansvloer. Af en toe springt er iemand op om onder luid gejuich zijn elegantie te demonstreren. Het kan niet uitblijven: als laatste komt ‘die buitenlander’ aan de beurt. De kinderen spreken nu nog over die rare vreemdeling die in Khapalu de techno introduceerde.

Praktisch Visum: De Pakistaanse ambassade (Delleurlaan 57, 1170 Brussel, Tel. 02-673 80 07) levert binnen de week het noodzakelijke visum. Vliegen: van Brussel naar Karachi kan in het laagseizoen al vanaf 18.500 fr. met Turkish Airlines ( Tel. 02-512 67 81), naar Islamabad kost 22.000 fr. met Gulf Air ( Tel. 02-514 03 03). Naar Noord-Pakistan: Pakistan Airlines heeft een uitgebreid aanbod binnenlandse vluchten aan redelijke prijzen: ongeveer 2500 fr. van Karachi naar Islamabad. De enige vluchten naar het noorden zijn die van Islamabad naar Gilgit of Skardu, en van Peshawar naar Chitral. Deze vluchten bieden prachtige panorama’s op het Himalaya-gebergte maar zijn zeer weersafhankelijk en worden dikwijls dagen na elkaar geannuleerd. Ter plaatse: langeafstandsbussen en treinen zijn er in verschillende comfortklassen, maar ze zijn erg traag en vermoeiend. Naar het gebergte rijden alleen bussen. Vooral in deze bussen zal het volle gewicht van de uitspraak ‘insjallah’ (als God het wil) je spoedig duidelijk worden. In Noord-Pakistan gaat alle vervoer over de (meestal niet-geasfalteerde) wegen. Er zijn spotgoedkope collectieve jeeps die vertrekken zodra ze vol zitten, of je kan een jeep met chauffeur huren. De huurprijs is afhankelijk van vraag en aanbod, de staat van de weg en de lengte van de reis. 2000 roepies per dag (ca. 1745 fr.) is een acceptabel uitgangspunt voor de onderhandelingen. Op de grindwegen is 20 kilometer per uur de gemiddelde snelheid. Logies: In de grotere centra zijn er goede hotelletjes, zoals de Mountain Inn in Chitral of Mir’s Lodge in Gilgit. De Pakistan Tourist Development Company (www.tourism.gov.pk) richt zich op groepsreizen en is alomtegenwoordig met comfortabele maar onpersoonlijke hotels. Het hotel op de Shandur-pas is in feite een legertent. In het Deosai Wilderness Park zijn enkele rudimentaire kampeerplekken. Wapen u tegen nachtvorst op grote hoogte. Klimaat: Het noorden van Pakistan is tijdens de zomer overdag zeer warm, maar hoe hoger, hoe koeler. Vanaf 2500 meter is de temperatuur overdag aangenaam. Vanaf 3500 meter zijn de nachten zeer koud. Gezondheid: Letten op wat je eet, kan veel problemen voorkomen. Hoogteziekte slaat, afhankelijk van je gestel, toe vanaf 2000 meter. Voorkom hoogteziekte door de tijd te nemen om te acclimatiseren. Als je er toch last van krijgt, daal je best enkele honderden meters. Geld: Dollars meenemen. 1 USD is ongeveer 55 Pakistaanse roepies. Waarschuwing: Pakistaanse steden (Lahore, Islamabad, Quetta en Karachi) worden af en toe opgeschrikt door bomaanslagen, meestal op marktpleinen of stations. Het noorden blijft hiervan (voorlopig) gespaard. Raadpleeg het ministerie van Buitenlandse Zaken over de veiligheidssituatie voor je vertrek ( Tel. 02-501 81 00) of op het web: www.minbuza.nl

Tekst en foto’s Jo Fransen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content