Dromen van een kerkhof

Wie zei daar dat architectuur gezellig moet zijn? “Onze leefruimte”, zegt Ola-dele Kuku, “moet zo omgebouwd worden dat ze vooral de dood openbaren kan, het niets, de leegte.”

Vrienden hadden het hem afgeraden. Keer op keer. Maar Ola-dele Kuku is geen Belg. En dan denk je al snel: de soep zal wel niet zo heet gegeten worden. In Gent was er een architectuurwedstrijd georganiseerd. Die moest een nieuw gebouw voor de Stedelijke Kunstschool opleveren. Kuku had kosten nog moeite gespaard om de maquette te produceren die nu een fors deel van zijn minuscule laboratorium op de Anderlechtsesteenweg in beslag neemt. In hartje Brussel, in een buurt waar het uitzicht door vale wasserettes en snackbars met vaal eten wordt gedicteerd. De organisatoren hadden niet eens de moeite genomen, zegt Kuku, om hem nog wat te laten weten nadat hij het schaalmodel bij hen had afleverd. “Ik moest de uitslag via internet vernemen. Toen ik de maquette ging terughalen, had ik zelfs de indruk dat ze niet eens de moeite genomen hadden om ze uit te pakken. Ach, het was het soort wedstrijd waarbij de jury op het einde heel anders is samengesteld dan in het begin, en waarbij je haast met zekerheid weet dat al bij voorbaat bepaald was wie zou winnen. Outrageously crazy.”

Luid gedril van een boor vult af en toe het laboratorium. Of het van elders komt of van de new age-cd die Kuku in een machine heeft gestopt, is niet helemaal duidelijk. En ook de stem van Kuku raast en daast de met sigarettenrook gevulde lucht in gruzelementen, ijzig en scherp. Architectuur, zegt hij, is er niet voor de gezelligheid. Integendeel zelfs. Zijn onderzoek wil hij nog het liefst met een autopsie vergelijken. En een doodskist beschrijft hij als zijn architecturaal model. “Vergelijk het met een medicijn. Het feit dat het slecht smaakt, betekent toch ook niet dat het slecht is voor de gezondheid? Het gaat er in de eerste plaats om te genezen, en niet dat de mensen zouden roepen: wat een festijn! Zo moet ook architectuur zijn.”

Hij woonde slechts tot zijn negende in Nigeria. Daarna was hij naar Groot-Brittannië geëmigreerd, en vandaar weer naar de Verenigde Staten, Zwitserland, Italië, en ten slotte ook naar België. Maar het wereldbeeld van de Yoruba, dat via de slavernij vanuit Nigeria onder meer naar Brazilië en Cuba was geëxporteerd, en daar onder de vorm van Candomblé of Santeria meer dan ooit de wetten van het dagdagelijkse leven is blijven dicteren, is ook hem altijd bijgebleven. “Neem nu het verhaal van de vleermuis, die door de goden naar de aarde gestuurd werd met een doos die hij niet openen mocht voor hij zijn bestemming had bereikt. Onderweg ontmoette de vleermuis vrienden. Van het ene glas kwam het andere. En toen die doos dan toch maar geopend werd, ontsnapte de duisternis. Om maar te zeggen: in de ogen van de Yoruba is de schepping een zaak van moedwil en misverstand. Niets is volmaakt, al van bij het begin.

Zulk een denken is een goed antidotum tegen het perverse verlangen om toch maar een harmonieuze architectuur te creëren. Architectuur moet wel de hartslag van het kosmische ritme nemen, maar de beat van dat ritme is allesbehalve harmonieus. De bijbel zegt dat God de wereld op amper zeven dagen heeft geschapen. Ik wil dat best geloven als ik het resultaat bekijk. De aarde bevindt zich in voortdurende staat van onevenwicht, ook als je haar positie ten opzichte van de zon bekijkt, en de geschiedenis is er één die zich van de ene zondvloed naar alweer een ander cataclysme beweegt. Elk nieuw jaar gaat de aarde bijvoorbeeld één seconde trager roteren, en er is de theorie van de half life decay, die zegt dat de aarde een macht is die onophoudelijk aan kracht blijft verliezen. Waarom zou je dan op een wereld die met zulke wankele fundamenten leeft zelfs maar de illusie van een goed gefundeerde architectuur willen creëren?”

Hij had van 1988 tot 1990 voor Daniel Libeskind gewerkt. In Milaan, waar hij ook aan de Politecnico doceerde. Hij tekende zelfs mee aan het roemruchte Joods Museum van Libeskind, zegt hij, waaraan momenteel in Berlijn de laatste hand wordt gelegd. Maar sinds hij in 1990 in diezelfde stad het Laboratorium stichtte, “een onderzoekscentrum naar utopische, visionaire en experimentele architectuur”, zoals hij het zelf in alle bescheidenheid formuleert, had hij alleen maar wat meubelen weten te realiseren. Of zoals hij ze zelf omschrijft: “objecten voor huiselijke rituelen”. De maquettes voor zijn gebouwen waren hoedjes van papier gebleven. Niet dat hij daar problemen mee heeft. “Ik zie mezelf als een monnik. Ik wil vooral bezig zijn met ideeën, zonder dat ik ook nog een resultaat in het achterhoofd moet hebben. Het is trouwens zonde dat men dat resultaat altijd met een gebouw blijft associëren. Want waar het in architectuur uiteindelijk om gaat, is: de leefruimte herdefiniëren. Ze een identiteit meegeven. En dan kan een tekening of maquette oneindig veel meer resultaat opleveren. Omdat je daar niet met die vaak zo onredelijke eisen van klanten moet leven. Want het is toch godgeklaagd wat mensen zich bij een architect menen te mogen permitteren. Niemand die het in zijn hoofd haalt om tegen een chirurg te zeggen: ‘Je mag alleen maar hier snijden.’ Of: ‘Ik moet binnen twee dagen weer op de been zijn.’ Of: ‘Ik wil alleen maar medicijnen die een kwart zo duur zijn.’ Maar in architectuur zijn dat soort eisen de regel.”

En hoe hij die leefruimte dan wel zou willen herdefiniëren? Ze moet in de eerste plaats door de dood gekleurd zijn, zo veel is zeker. Of beter: door wat er met de mens gebeurt, voor hij onder de vorm van een mens verschijnt, en daarna weer verdwijnt. “Want dat is ook iets wat ik van de Yoruba heb: de dood bestaat niet echt, tenminste niet zoals we die hier in het Westen kennen. Een mens verschijnt heel even, zeg maar zeventig jaar of zo, om dan weer in een doodskist en het grote niets te verdwijnen. Noem het the void, de kosmos, de leegte, het duister. Hij wordt weer opgelost in het atomaire. En ik vind dat echt grote architectuur in de eerste plaats zoiets in rekening moet brengen. Dat is trouwens in het verleden ook altijd al het geval geweest. Kijk naar de oude Egyptenaren. Is er vandaag nog iemand die zich herinneren wil hoe en waar zo’n farao leefde? Maar die piramides, die grafzerken, die blijven fascineren. Omdat ze de kosmos als maatstaf hebben, en niet de behoeften van één enkele mens.”

Ook in zijn eigen ontwerpen had hij zich bij voorkeur ingelaten met wat er gebeurt als de mens verdwijnt. Hij maakte in Italië een studie voor een monument voor de slachtoffers van de holocaust. En zette zich eind jaren tachtig ook aan het werk toen een opdracht voor een museum op de akropolis in Athene uitgeschreven werd. Hij zag dat museum ondergronds, als een grafzerk, waarop schots en scheef een reusachtige steen in de vorm van wankele ijsschotsen was gelegd. Als had hij de bezoekers ook het beeld van een verzonken paradijs als Atlantis voor de geest willen brengen.

“De akropolis kwam indertijd natuurlijk hoog op die heuvel,” zegt Kuku, “omdat op die manier de superioriteit van de goden nog eens extra beklemtoond kon worden. Maar waar zijn ze vandaag, die Goden? Ze zijn dood verklaard. En van die heilige plek blijft alleen nog een ruïne over. En dus leek me logisch: stop al die voorwerpen die daar nog wat mee te maken hebben in een hol, als op een kerkhof. Maar tegelijk wou ik terug naar dat museum in zijn oervorm, die in Griekenland was ontstaan. Het museum was een woud waar de negen muzes geleefd hadden, de dochters van Jupiter, die over de kunsten moesten waken. En zo is dus ook dat ondergronds museum als een dicht woud van pijlers gebouwd. Dreigend bijwijlen, en met een beplanting die te midden van die zwarte muren van dicht naar open blijft schommelen, en van licht naar donker. Want het is mijn overtuiging: het is niet omdat een museum bescherming moet bieden, dat het moet ogen als een oase van rust. Want waarom hadden die muzes zich in dat woud teruggetrokken? Omdat daar voor indringers in alle mogelijke hoeken valstrikken gelegd konden worden. En ik vind dat zo’n bezoeker aan een museum met eenzelfde gevoel beladen moet worden. Hij moet weten: ik ben hier niet welkom.

De illusie van een breed panorama bijvoorbeeld, moet de bezoeker ontnomen worden. De wereld is één en al geweld. Zelfs waar er ogenschijnlijk niets gebeurt, is de rust slechts een breekbaar rustpunt in een strijd van krachten die elkaar voortdurend bevechten. En dat moet ook in een museum zichtbaar blijven.”

Met even vrolijke ideeën had hij zich voor zijn Gentse school aan het tekenen gezet. Als in een mikado had hij op zijn maquette omheen een woud van pijlers, diep verzonken in de grond, balken en blokken gegooid, die elk op zich een onderkomen voor de verschillende afdelingen van de school zouden vormen, en door pathways met elkaar zouden worden verbonden. Ommuurde paden die de wandelaars, zelfs als ze zich hoog in de lucht gooien, het soelaas niet gunnen van het uitzicht rondom.

“Wie van een uitzicht genieten wil,” zegt Kuku, “moet dat maar elders doen, maar niet in mijn school.” Hij wilde een project waar alles scheef zou lopen. Zoals één van die daken, dat door zijn schuine vorm meteen ook dienst kan doen als een platform voor skateboarders. Waar een sense of violation zou heersen. Waar een non-perspectief de main organising force zou worden. En waarin de gebouwen als het ware tegen elkaar zouden opbotsen. “Want zo gaat het toch ook in de kennisleer. Wat in het ene departement wordt gedoceerd, is al snel in tegenspraak met wat in een ander wordt aangeleerd. Ook dat moest in die architectuur vertaald worden. Elk departement zou in een staat van splendid isolation moeten leven. Zo’n school is trouwens als een ziekenhuis, of een gevangenis: zwakkeren hebben er geen schijn van kans om overeind te blijven. Waarom dan een gebouw ontwerpen dat de illusie van het tegendeel zou geven?”

Een halve zin hier, driekwart zin daar, ze worden door alweer een heel andere gedachte onderbroken nog voor hij ze heeft uitgesproken. Kuku praat niet, hij predikt. En orakelt. Zijn gedachten lijken bestuurd door een radioknop die de hele tijd wild van de ene zender naar de andere wordt gedraaid. En ik kan het niet helpen, maar een ietwat goedkope woordspeling rond een film met Jack Nicholson is de hele tijd door mijn hoofd blijven spoken. En hoe dat dan moet met de toekomstperspectieven van die studenten van het VTI in Roeselare, die nu al een paar jaar op aanwijzingen van Kuku timmeren aan zijn Opera Domestica? Kuku heeft zijn bekendheid vooral te danken aan het feit dat hij drie jaar terug in de International Design Competition van Nagoya de Grand Prize en Prime Ministers Prize won met een maquette van de Teatro dell’Archivo, het eerste object dat hij, toen nog samen met Didier Munier, in de reeks Opera Domestica had gemaakt: een cirkelvormig bureau dat op een sokkel kwam te staan, als een soort van waterrad, en waaraan ook een draaiend zitje is vastgemaakt. De kleppen van de ring van het waterrad vormen, eenmaal dichtgeklapt, deurtjes van vakjes waarin boeken en andere preciosa kunnen worden opgeborgen, terwijl ook in de binnenste cirkel aan beide kanten deurtjes kunnen worden opengemaakt, en een schrijftafel tevoorschijn komt. Kuku heeft het onder meer over de twaalf apostelen, als hij het feit ter sprake brengt dat in de boekenberging twaalf luikjes zitten verwerkt. En al evenmin is het een toeval dat in het meubel ook duidelijke verwijzingen naar de op een sokkel gebouwde studiola’s van renaissancistische monniken zitten verwerkt, of de tekeningen waarin Leonardo da Vinci de mens als de maat aller dingen naar voren geschoven had. Meer dan zomaar een kantoormeubel was zijn Teatro dell’Archivo immers een machine en een metafoor waarin de hele kosmos geopenbaard zou worden.

“Ik heb met deze meubelen immers een nieuwe definitie van de huiselijke rituelen op het oog. Kijk naar de dingen waarmee we ons vandaag in een huis omringen: het ene uur zitten we aan een tafel te studeren, terwijl we er het volgende uur aan zitten te eten. Dat is alsof je hoofdpijn en buikpijn met dezelfde pil zou willen genezen. De meubelen hebben geen identiteit meer, geen vorm. Ze worden ook zomaar kriskras in het rond gestrooid. Terwijl ik ze opnieuw een vaste plek wil geven, zoals de planeten daarboven.”

De studenten van het VTI in Kortrijk hadden uit hetzelfde hout een kast van hem gerealiseerd, een stairway to heaven, die trapsgewijs naar het grote nergens klom, en onderin uit een veelvoud van schabben bestond, in alsmaar wisselende mogelijke hoogten en breedten. De ene blijkt net groot als een damspel, terwijl een ander een plank bevat voor de keuken. “Je kan zeggen dat ze niet echt praktisch zijn, die meubelen. Maar dat is ook de bedoeling. Je wordt je pas echt van iets bewust, als het niet helemaal volgens verwachting blijkt te werken. Zoals bij een afstandsbediening die het plots niet doet: dan pas ga je over het mechanisme erachter nadenken, als de negatie, het niets, zich in onze gewoonten murwt.”

Geen vakje in zijn kast is gelijk aan een ander. “En zie dat ook maar gerust als een politiek statement,” zegt Kuku, “een weigering van het uniforme. Ik heb trouwens in die kast ook vooral die spullen een vaste stek willen geven die in het huishouden op een kast worden gegooid, omdat men bij God niet weet waar ermee te blijven. Het zwerfvuil, die vreemde eend in de bijt, wordt meer gerespecteerd dan de autochtonen.” En of hij nu ook al met wat meer respect bejegend wordt sinds hij als voormalig student van de Southern California Institute of Architecture naar Brussel kwam reizen, toen hij voor gastcolleges aan La Cambre en de Universiteit van Delft uitgenodigd werd? In Lagae Hout uit Kortrijk heeft hij een sponsor voor zijn meubels gevonden, en met de hulp van het VTI zullen nog deze zomer twee nieuwe projecten gerealiseerd worden. The Column bijvoorbeeld, een kast in de vorm van een ronde pijler, en waarvan het onderste deel binnenstebuiten gedraaid kan worden, zodat wat rond was plots een vierkante sokkel wordt. Maar het blijft bij prototypes. Vanwege de productiekost. “En natuurlijk zou het allemaal wel makkelijker zijn als ik in Amerika of Milaan was gebleven. Maar een monnik moet de ongelovigen niet ontvluchten, hij moet ze zoeken. En dan kan je moeilijk beter zitten dan in België.”

Max Borka

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content