Donkerblauwe schoolbus

Je denkt dat onheil kabaal maakt. Dat het op je afstormt, brullend als dinosaurussen, trommelend als een op hol geslagen dorpsfanfare zonder de troostende dijen van majorettes. Je denkt dat onheil zich met gedonder en luchtverplaatsing aankondigt, zodat je de kans krijgt onder het meest nabije meubelstuk te kruipen en je adem in te houden. Je denkt dat onheil schuilt in epidemieën en hongersnoden, in vuile lucht, in Poetins nieuwe superwapen of in partners die je laten zitten.

Sinds vrijdagochtend weet ik weer dat onheil fluisterstil kan komen: op kousenvoeten, in de gedaante van een donkerblauwe schoolbus. Hij was er zo plots dat het leek alsof hij door een gat in de tijd was geglipt. Wij wilden de straat oversteken. In mijn ene ooghoek zag ik de bus naderen, in de andere zag ik mijn vijf jaar oude dochtertje. Ik voelde hoe zij zich in beweging wou zetten, als de pees van een boog die wordt opgespannen. Ik stak mijn arm voor haar borst uit en zei verwonderd: “Hé, waar denk je dat jij naartoe gaat?” De bus rochelde voorbij, zonder te toeteren of onheil aan te richten. Op de achterkant was een gele driehoek bevestigd met een jongen in korte broek en een meisje met een strikje, zoals de schoolgaande jeugd er moet hebben uitgezien omstreeks het jaar 1950.

Zo gaat dat dus, een leven redden. Het vergde minder moeite dan je kousen aan te trekken

Het was zo’n ogenblik dat als een komeet aan de aarde voorbijscheert. ” Wás dat nu gevaarlijk?” vroeg ik aan mijn dochters – “of leek dat alleen maar zo?”

“Ik zou onder die bus zijn gelopen”, gaf de jongste toe met een klein stemmetje, terwijl het toegeven van dingen niet altijd haar sterkste punt is. De oudste zei onomwonden dat ik het leven van de jongste gered had. We waren op een vreemde manier onder de indruk, alsof we hadden gezien hoe de maan voor de zon schoof en toen weer wegtrok, alsof er niets aan de hand was. Zo gaat dat dus, een leven redden, terwijl ik dacht dat daar een tijgersprong en chirurgisch materiaal aan te pas kwam. Het gebeurde op een blauwe vrijdagochtend, door in een reflex je arm te strekken. Het had iets onbeduidends, het vergde minder moeite dan je kousen aan te trekken. Ik kon niet geloven dat we zo dicht hadden gestaan bij het grootste drama dat een mens kan treffen.

De rit naar school verliep zonder rampspoed. We kozen om beurten een liedje op Spotify, zoals wij dat altijd doen. De geredde zat op de achterbank op haar plastieken troontje; een speld met een uil hield haar haren samen. Ze koos voor Papegaaitje leef je nog, zoals de meeste keren. Zelf hoor ik graag het Smurfenlied, van toen ik ongeveer haar leeftijd had. “Ja wij kunnen door een sleutelgat. Ja, want wij zijn echte smurfen.”

Terug thuis, toen zij veilig op school waren afgezet, stond ik alleen in onze stille keuken. Vaag drong getoeter van buiten tot hier door. Ik at een van de zuurtjes die lijken op ijsjes of op geraamtes – zulke dingen houden haar bezig, in deze fase van haar leven. Op het aanrecht lagen de wilgenkatjes die zij – ‘He bah, wat vies!’ – van straat opgeraapt had, met dat talent van kinderen om schoonheid in een pluim of in geslepen glas te zien.

Ik hoopte dat zij die insluitsels prachtig bleef vinden, en niet uitgroeide tot zo’n vrouw die bont en loepzuivere diamant wou.

jean-paul.mulders@knack.be

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content