Het strand heet er ook “playa” en bier “cerveza”, maar wie de Dominicaanse Republiek alleen als een alternatief voor de Canarische Eilanden beschouwt, mist de echte charme van de Caraïben.

Schon wieder dieser Schweinengalopp.” Hij is de kwaadste niet, mijn Duitse tafelbuur, er klinkt zelfs iets van berusting in zijn stem. Maar als je niet van merengue houdt, kun je de Dominicaanse Republiek maar beter mijden.

Het begint al in de luchthaven, waar een combo koffiekleurige heren in blije hemden opzwepende ritmes uit toeters, keyboard en een soort kaasrasp tovert terwijl bleke, geagiteerde toeristen achter hun koffers aan struikelen. De ambiance in de luchthaven van Santo Domingo is enigszins te vergelijken met die op het dek van de Titanic, net voor hij de dieperik inging. Alleen zijn er nu meer bussen dan toen reddingssloepen, en zo raken we toch nog op weg naar ons all inclusive vakantieparadijs.

In de lobby van het Casa del Mar worden we allemaal geringd. Het groene polsbandje geeft de vakantieganger recht op onbeperkt voedsel, sport & vermaak en sloten tropisch vocht, van het soort waarin zich frivole parasolletjes plegen op te houden. Ook inbegrepen is de nimmer afhoudende stroom merengue die uit luidsprekers, autoradio’s en transistors knalt. Als Juan Luis Guerra, het beroemdste Dominicaanse exportproduct na suiker en rum, Ay morenita inzet, komen de heupen in beweging: schokkend, roterend en het liefst zo dicht mogelijk tegen die van de partner aan. En nee, niet alleen in de disco: op het strand, op een boot of domweg op straat, altijd is er wel een aanleiding om te dansen. Mensen met een slecht karakter en veel fantasie beweren dat de nationale dans in tweekwartsmaat ontstaan zou zijn uit een rondedans ( merry ring), waarbij manke piraten de maat sloegen met hun houten poot. Volgens een andere versie was de merengue oorspronkelijk een slavendans en vonden de kleine pasjes hun oorsprong in het gebrek aan bewegingsvrijheid van de geketende dansers. Linkervoet naar voren, rechtervoet bijtrekken, de schouders onbeweeglijk houden, maar de rest zoveel mogelijk laten onduleren. De merengue is een buikdans voor de heupen, zo simpel is dat.

We gaan er niet flauw over doen: de Dominicaanse Republiek heeft een imagoprobleem. Dat is een beetje de schuld van de touroperators die het eiland jarenlang als een van de goedkoopste zonnebestemmingen gepromoot hebben. Mensen die zichzelf liever als reizigers dan als toeristen beschouwen, laten nog eerder een vitaal lichaamsdeel amputeren dan er met vakantie te gaan. “De Dominicaanse” is volgens hen voor ordinaire zonnekloppers die geen andere ambitie hebben dan twee weken op hun luie achterste onder een palmboom te liggen. En vervolgens gecarboniseerd en wel en met Bo Derek-kraaltjes in hun haar weer in Zaventem te verschijnen. De meer politiek correcten onder ons vinden dan weer dat je niet met een gerust geweten vakantie kunt vieren in een land waar de bevolking straatarm is en maar bitter weinig profijt haalt uit het toerisme. De Dominicaanse overheid geeft namelijk veel geld uit voor de aanleg van riante hotelcomplexen en luchthavens, maar buiten de toeristische gebieden laat ze de boel gewoon verloederen. Natuurlijk valt dat niet goed te praten, maar het toerisme is hoe dan ook ’s lands grootste deviezenbron en door thuis te blijven bewijs je de Dominicanen volgens mij geen dienst. En of dat nu politiek en intellectueel correct is of niet, soms heeft een mens echt geen enkele andere verzuchting dan met een fijn boek naast een grote plas zout water te liggen. Het strand van Casa del Mar is daar een uitgelezen plek voor, als je er tenminste niets op tegen hebt dat er af en toe een grote rubberen banaan vol joelende roodverbrande medemensen voorbijzoeft. De palmbomen staan er decoratief scheef, het zand is er witter dan wit, en de all inclusive-formule mag dan niet de meest gesofisticeerde zijn, in dit dorstig klimaat is een ongelimiteerde toevloed van lekkere sapjes wel zo handig.

En verder heeft zo’n hotelstrand alles om de Desmond Morris in mij wakker te maken. Samen met zijn dagdagelijkse plunje legt de homo vacaniensis vaak zijn inhibities af, en dat leidt tot taferelen waar geen multiplex-spektakel tegenop kan. Neem nu der Manfred aus Wuppertal, zoals ik hem voor het gemak noem. Een glimlach om staal mee te smelten, spieren die wellustig zwellen uit een lakleren zwembroekje dat er niet echt zeewaardig uitziet. Een sieraad voor zijn natie. Als hij een halve eeuw eerder geboren was, had hij vast in iets expressionistisch zwartwits van Leni von Riefenstahl gefigureerd. Manfred bouwt een zandkasteel met zijn zoontje; mevrouw Wuppertal, een Walküre met een zwaar onderstel, is helemaal verdiept in het kruiswoordraadsel van Frau im Spiegel. Een idyllisch, bijna huiselijk tafereel dat ruw verstoord wordt door de komst van een blonde lorelei. De enige vrouw op het strand zonder bikinibovenstukje, want behalve in Cadzand is monokini in de hele wereld weer helemaal uit. Manfred verliest alle belangstelling voor zoon en zandkasteel, zijn blikken glijden steels van de blonde schone naar zijn vrouw. Hier kondigt zich een existentieel drama aan, ik leg mijn boek vast terzijde. En ja hoor, daar kuiert Manfred al in de richting van Lorelei. Ook een Duitse, dat valt mee. Er ontspint zich een geanimeerd gesprek, waarbij hij schijnbaar achteloos bodybuildersposes aanneemt en zij haar borsten kiekeboe laat spelen achter haar opgetrokken knieën. In een straal van 50 meter stoten vrouwen hun partners aan. Mannen hebben nooit wat in de gaten, als je ze niet een beetje helpt, missen ze de hele pret. En ja, daar komt mevrouw Wuppertal eindelijk in actie. Gedecideerd klapt ze haar tijdschrift dicht, begint energiek handdoeken uit te kloppen en roept Hänschen aan haar zij. Vervolgens neemt ze de kleine bij de hand en schrijdt ze waardig het strand af, zonder Ehemann een blik waardig te achten. Die kijkt gepijnigd van de blonde naar de kaarsrechte rug van zijn vrouw, haalt hulpeloos zijn schouders op. Onwillig gaat hij ten slotte zijn Walküre achterna, met slepende voeten. Rommel na El Alamein, Beckenbauer na een gemiste strafschop. De verzamelde zonnekloppers ademen weer vrijuit: wat een spanning, wat een emoties.

Is het een wonder dat je sommige mensen met geen trekkabels van het strand krijgt? Terwijl er hier toch wel het een en ander te zien valt. Het minst inspannend is een strandwandeling naar Bayahibe, een vissersdorpje dat met de jaren uitgroeide tot een ontmoetingsplek voor rugzaktoeristen. Er liggen evenveel snelle motorboten als visserssloepen in de baai, en tussen de strandbars staan kraampjes met naïeve schilderijen in de gruwelijkste kleuren. De meeste toeristen verlaten de ommuurde en van slagbomen voorziene enclave van hun resort niet eens. Te gevaarlijk, maakt men hen wijs. Ik kuier bijna elke avond in mijn eentje langs de vloedlijn naar het dorp, voorbij groepen picknickende inboorlingen met grote gettoblasters en bruine jongetjes die met een zelfgemaakte harpoen vissen proberen te spietsen, en niemand legt mij een strobreed in de weg.

Vanuit het Casa del Mar rijdt er een gratis busje naar Altos de Chavon. Het dorpje ligt hoog op een rots naast de Rio Chavon, met een adembenemend uitzicht over het exotische landschap waar ooit een paar Rambo’s werden gedraaid. Wie Altos binnenloopt, gelooft zijn ogen niet: Italiaanse campaniles, een Grieks amfitheater, een fontein die in uitbundigheid niet voor de Trevi onderdoet. Het dorpje is het geesteskind van Charles Bluhdorn, de inmiddels overleden president van Gulf & Western, die ook eigenaar was van het nabijgelegen luxueuze hotelcomplex Casa De Campo. Zijn architect liet zich bijstaan door de Italiaanse kunstenaar Roberto Copa, die aan diverse films van Fellini en Visconti meewerkte. Het resultaat is een nauwkeurige reconstructie van een 16de-eeuws mediterraan dorp, opgetrokken in koraalkalksteen. Zo nep als de neten, maar daarom juist leuk. Bovendien is er in het dorp een kunstacademie die nauw samenwerkt met de New Yorkse Parsons School of Design. Jaarlijks studeren hier een honderdtal jongelui die je her en der bezig kunt zien en van wie het werk in een galerie en diverse souvenirwinkels te bewonderen valt. Ook de moeite waard is het kleine Museo Arqueologico Regional, met een fraaie collectie precolombiaanse kunst. Ik leer er dat de Taino’s, de oorspronkelijke bewoners van Hispaniola, hun schoonheidsideaal, een afgeplat voorhoofd, bereikten door tabletten uit palmhout tegen hun voorhoofd te binden. Verschillende woorden uit hun taal drongen via het Spaans ons taalgebruik binnen. Hamaca werd hangmat, barbacoa barbecue, canoa kano en huracan orkaan.

Over orkanen kunnen ze hier een woordje meespreken: in het Casa del Mar herinnert een plank die dwars door een palmboom steekt aan George, die hier op 22 september ’98 dood en vernieling zaaide. De schade is nog lang niet overal hersteld, stel ik vast als we in een minibusje dwars door het eiland toeren, op weg naar het natuurreservaat Los Haitises. Zo’n uitstap is niet echt goedkoop: 70 dollar per persoon voor een dagexcursie, lunch inbegrepen. Dat ligt aan de schaarste van auto’s en bussen: op de invoer worden enorme taksen geheven. Bovendien zijn de wegen slecht en hebben de voertuigen veel te lijden. Autorijden is hier een kruising tussen een rally en een bloedsport: verkeerslichten en -borden worden genegeerd, inhalen gebeurt op plekken waar een mens het niet voor mogelijk houdt, en straten worden zonder waarschuwing overgestoken als de chauffeur aan de overkant toevallig een parkeerplek ontwaart. Aan de achteruitkijkspiegel van ons minibusje hangen een paternoster, een crucifix en een kerstman. Daarnaast een sticker: The Lord our God is one. Nog ben ik er niet gerust in, zeker niet als we her en der autowrakken passeren en een dood paard dat zomaar langs de weg ligt. Magere honden happen stukken vlees uit zijn weke delen, het is niet echt een opwekkend schouwspel.

De Dominicaanse Republiek is arm: eens je de slagbomen van het hotelcomplex voorbij bent, zit je in de derde wereld. Maar nergens is de armoede kleurrijker: palmhouten huisjes met plaatijzeren daken zijn in de wonderlijkste kleuren geverfd: knalgeel met lila, roze met biljartgroen. Veel schoolkinderen lopen op blote voeten, maar ze hebben wel hemelsblauwe uniformblouses aan. De politici doen mee aan het kleurenspel. In mei zijn er verkiezingen: de liberaal Danilo, snorretje en gouden bril, liet alle elektriciteitspalen violet verven. De socialist Hipolito, kaal hoofd en gouden bril, houdt het bij maagdelijk wit. Ik zou van geen van beiden een tweedehands grasmaaier kopen.

We passeren suikerrietvelden, waar mannen en vrouwen de stengels uit grote rugmanden op open wagens laden. Zestig procent van die arbeiders zijn migranten uit het naburige Haïti (de Dominicaanse Republiek neemt tweederde van het oude Hispaniola in beslag, Haïti de rest). De Haïtianen zijn overwegend zwart, terwijl de Dominicaanse bevolking voor 75 procent uit mulatten bestaat. Zoals op zovele plekken ter wereld zijn het de mensen met de donkerste huid die de smerigste klussen opknappen.

De Dominicaanse Republiek bezit negen nationale parken en vijf natuurreservaten. Dat maakt dat twaalf procent van het Dominicaanse landschap en de bijbehorende flora en fauna beschermd gebied is. Hoe dichter we het Parque Nacional Los Haitises naderen, hoe tropischer en weelderiger de plantengroei wordt: intens groene heuvels besprenkeld met statige koningspalmen, koffie- en cacaoplantages, citrusaanplantingen, maniok, bananenbomen. Daartussenin kleine dorpjes waar je in het benzinestation ook terechtkunt voor een pedicure en de kapper een stalletje met vis voor de deur heeft. Van multifunctionaliteit gesproken. De parkwachters van Los Haitises kijken een beetje bedenkelijk naar de outfit van mijn medereizigers, twee echtparen uit Rijsel: de vrouwen hebben eensgezind voor ultrakorte shorts en gouden ballerina’s gekozen. Binnen de kortste keren zitten hun benen vol boze rode plekken van de insectenbeten.

Het mangrovewoud is een wereld van vochtige stilte waarin krabben voor ons bootje wegscharrelen en zilverreigers klapwiekend uit het groene decor opstijgen. Als we de oceaan naderen, wordt het kanaaltje breder: hoge rotsen rijzen op uit zee, begroeid met dikke lianen en bromelia’s. Vroeger liep hier een spoorbrug door de baai, voor het vervoer van suikerriet. Het staketsel staat er nog, op elke paal zit fotogeniek een albatros. Pelikanen storten zich als kamikazes in zee. Dan manoeuvreren we weer een kanaaltje in, op weg naar grotten met druipstenen en vleermuizen. Op de wanden staan precolombiaanse graffiti, die helaas bijna niet van de hedendaagse te onderscheiden zijn. Lunchen doen we in een tropische plantage, die naast orchideeën en strelitzia’s de grootse aanplanting van anthuriums van het hele Caribische gebied herbergt. Als dessert eten we passievruchten, grapefruits, papaya’s en bananen, vers van de boom.

Toen Christoffel Columbus, toch een mens die al hier en daar geweest was, op 5 december 1492 voet aan wal zette in wat toen Quisqueya heette, was hij bijzonder opgetogen. “Het mooiste land dat mensenogen ooit aanschouwd hebben” schreef hij aan koningin Isabella van Castilië, en hij herdoopte zijn ontdekking prompt tot La Isla Espaniola, later verbasterd tot Hispaniola. Nueva Isabela heette de huidige hoofdstad oorspronkelijk. Toen ze in 1502 van de linker- naar de rechteroever van de Rio Ozama verhuisde, kreeg ze de nieuwe naam Santo Domingo de Guzman. Santo Domingo is de oudste stad van de Nieuwe Wereld, maar ik zou liegen als ik haar een grote charme zou toedichten. Net als in Havana is er bijvoorbeeld een Malecon, waarvan de hoofdstedelingen trots beweren dat hij de langste amusementsboulevard ter wereld is. Goed, ’s avonds willen er weleens een paar fraaie auto’s vol mensen en met schetterende merenguemuziek op en neer rijden, maar echt bruisend is de sfeer er alleen tijdens het carnaval.

In het Alcazar de Colon denkt de olijke ronde gids dat we allemaal Fransen zijn. “Les enfants de Chirac” noemt ze ons, en even later zelfs “les champions du monde”. Meer dan duizend indiaanse dwangarbeiders werkten aan het paleizencomplex waar niet Christoffel, maar wel zijn zoon Diego Columbus woonde, samen met zijn echtgenote Maria de Toledo. De stoffelijke resten van vader en zoon rusten in de Faro de Colon, een megalomaan bouwwerk dat eruitziet als een kruising tussen een aztekentempel en het Russisch paviljoen op Expo ’58. In het weekend en op feestdagen projecteren laserstralen een lichtend kruis in de nachtelijke hemel. De installatie verbruikt 350.000 watt – in een stad waar om de haverklap de stroom uitvalt. Nicole, een Belgische die na haar scheiding een nieuw leven begon in de Dominicaanse Republiek en aan de kost komt als reisbegeleidster, wijst me op de bovengrondse elektrische leidingen in de straten, waarvan duizenden aftakkingen naar de particuliere huizen lopen. Niemand betaalt hier zijn elektriciteitsrekening, vertelt ze. Als het de lokale overheid al te bar wordt, sluit ze gewoon de elektriciteit af. Voor een paar dagen, of een paar weken, dat valt nooit te voorspellen. De toeristen hebben daar geen last van, de hotels hebben hun eigen generatoren. Maar voor de plaatselijke bevolking is het leven geen lolletje. “Na de orkaan George zaten we weken zonder elektriciteit en stromend water”, herinnert Nicole zich. Haar wasmachine werkt trouwens alleen met koud water. Bovendien betaalde ze veel te veel voor haar bescheiden woning. “De corruptie tiert welig, en als buitenlandse inwijkeling word je echt gepluimd. Toch ben ik van dit land gaan houden, het is mijn tweede thuis.”

Ik kuier op mijn eentje door de smalle straten van Santo Domingo en ik begrijp waarom. Zoals altijd wanneer ik een stad verken waarvan de lieflijkheid me niet meteen in het gezicht kletst, ontdek ik toch weer dingen om een beetje vrolijk van te worden. Kinderen die me per se snoepjes willen voeren. “No tengo dinero”, zeg ik naar waarheid, want mijn peso’s zijn op en tien dollar lijkt me wat overdreven voor een karamel. Maar nee, ze willen geen geld, ze willen me alleen een plezier doen. Mototaxi’s zijn hier pas volzet als ze drie volwassen mensen vervoeren. “Viagra a domicilio”, lees ik op een etalage, nota bene van een winkel waar gezelschapsspelletjes verkocht worden. En een beetje verder gifgroene graffiti waar je niet naast kunt kijken: “Si el Papa fuere mujer, abortion sere ley” (als de paus een vrouw zou zijn, dan was abortus wettelijk). Feministen hebben ze hier dus ook.

Lunchen doe ik in een folkloristisch eethuis met veel plastic tropisch fruit aan het plafond en twee mooie jonge mensen die de merengue dansen terwijl ze op flessen balanceren. In de Mercado Modelo wijs ik in een van de vele identieke stalletjes vol toeristische kitsch naar het minst lelijke naïeve schilderij. De verkoper prijst mijn goede smaak: “Dit is een echt kunstwerk,” weet hij, “de schilder heeft al in New York en San Francisco geëxposeerd. Zestig dollar.” “Dertig”, doe ik stoer. Ik heb een hekel aan afdingen, maar als je het spel niet meespeelt, sta je nog meer voor schut. Prompt pakt hij mijn kunstwerk in en wenst me een veilige terugvlucht, een zalig kerstfeest en een voorspoedige nieuwe eeuw toe. Geen twijfel mogelijk: ik ben belazerd.

De volgende dag gaat het met de speedboot naar het eiland Saona. Eerst lijkt dat geen goed idee: een tropische stortbui gutst ons in het gezicht. Het lijkt wel of ik bij de tandarts zit en een bijzonder grondige tandsteenbehandeling krijg. Maar dan klaart het op en als we aanmeren voor een exotische picknick is het Bounty-effect totaal: zeewater in de verrukkelijkste tinten turkoois, een wit poederstrand, uitnodigende hangmatten tussen ranke palmbomen en een lekkere vis op de barbecue. Tijdens de terugvaart per catamaran vloeit de rum rijkelijk. Een gespierde jongeman met een blitze zonnebril en een glimmende buildragersmuts in de nationale Dominicaanse driekleur vraagt me ten dans. Linkervoet naar voren, rechtervoet bijtrekken, heupen links, heupen rechts. “Bailas como el diabolo”, huichelt mijn jeugdige partner. Ik zal hem maar geloven. Maar wie dit een zwijnengalop noemt, heeft er echt niets van begrepen.

Linda Asselbergs

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content