Wie maar niet genoeg kan krijgen van Spanje, moet eens de Ruta del Califato volgen, tussen Granada en Córdoba: een kronkelpad langs de Moorse sporen in Andalusië.

Haast hoeft niet, de neergang van de zon is traag. Het wit van huizen en stegen heeft z’n verblindende hardheid verloren. De vooravond zet in, langzaam hult het Albayzín zich in zwijgzaamheid. Het is wonderlijk dat het nog kan, door straatjes lopen die zich niet aan het moderne leven hebben aangepast. Een heertje met een ezel, vrouwen met boodschappentassen, loslopende honden, bloemen langs gevels en gitaarklanken uit openstaande vensters, keramiekateliers en een Arabisch waterreservoir, de oude Moorse wijk waar Federico García Lorca zich als kleine jongen haastte om de zonsondergang te zien boven het Alhambra, het Generalife en de Sierra Nevada.

Als ik bij de kerk van San Nicolás kom, is het plein gevuld met tientallen kijklustigen die voor hetzelfde uitzicht komen. Tussen hippies en bustoeristen verkoopt een vrouw castagnetten. Een lokale bruja, een zigeunerheks. Mannen doen hun avondbabbel. Als het fris wordt, loopt het plein leeg en krijgen de blijvers hun portie kitsch en geluk: de sneeuwberg wordt somber en zwart, de burcht verbrandt. Het is wachten op de maan. Was ik Lorca, ik zou dat woord twee keer gebruiken: ” maan, maan“.

“Wat een genot voor mijn ogen”, zuchtte Ibn Zamrak bij het zien van het Alhambra, de rode burcht van de Arabieren, het ultieme Moorse handschrift in al Andalus. Boven op de rots schitteren de Nasridische vertrekken en het paleis van Karel V, de mirtenpatio, de zuilen rond de Leeuwenfontein, de Comares-toren en de Zaal van de Ambassadeurs met de inscriptie “Alleen Allah overwint”. Over de brug bloeit het Generalife, de zomerresidentie met paviljoenen, fonteinen, vijvers en kanaaltjes, met tuinen, cipressen en vogelgeluiden, een weerspiegeling van het paradijs uit de koran.

Dit Alhambra symboliseert de utopie van een multiculturele samenleving. Toen de Arabieren vanaf 711 Spanje (of al Andalus) veroverden, was Granada een West-Gotisch dorp met een joodse gemeenschap. Pas na de val van het Oemmayaden-kalifaat van Córdoba in de elfde eeuw zet de bloei in, eerst onder de Almoraviden, daarna onder de Almohaden en ten slotte, twee en een halve eeuw lang, onder de 22 kaliefen van de Nasriden. Al die tijd is Garnata al Yahud, dat is Arabisch voor stad van de joden, een tolerante stad: joden en christenen zijn dhimmî, of beschermden. Al zijn de verhoudingen gespannen, toch bloeit een veelzijdige Andalusische cultuur die islamitische, Helleense en oosterse denkbeelden West-Europa laat binnensijpelen. Aan die convivencia, het samenleven van la España de las tres culturas komt in 1492 bruusk een einde.

Eind 15de eeuw breekt de ultieme oorlog met de Castilianen uit, tien jaar strijd waarin stad na stad, dorp na dorp, fort na fort verloren gaat tot alleen Granada overblijft. Granada is het laatste kalifaat, het eindpunt van acht eeuwen Moorse cultuur op het Iberisch schiereiland. Boabdil is de 22ste van de Nasriden-vorsten, een tragische figuur. Zijn dilemma: strijden tot de laatste man of de stad overgeven zonder bloedvergieten, in de wetenschap dat moskeeën kerken worden, koranscholen sluiten en de Roum, de ‘ongelovigen’ of Castiliaanse christenen hun beloften zullen breken.

In het Moorse jaar 897, het is 2 januari 1492, geeft Boabdil zich over. Hij heeft een korte ontmoeting met Ferdinand en Isabella, de koningen die de geschiedenis ingaan als los reyes católicos (in hotel Reina Cristina hangt een schilderij van dat dramatische moment). Dan vertrekt de kalief en (legende of niet) hij draait zich nog één keer om, boven op de pas waar ik Granada ben binnengereden en een bord de plek aangeeft die de geschiedenis van Europa een ander aanzien heeft gegeven: Puerto del Suspiro del Moro, de bergpas van de zucht van de Moor.

Is Salman Rushdie hier geweest? In zijn roman is hoofdfiguur Moraes Zogoiby het product van een genencocktail: zijn oorsprong gaat terug op een liefdesnacht van Boabdil en een Spaanse jodin, ” twee machteloze minnaars die gemene zaak maakten tegen de macht van de Katholieke Koningen“. Aan het eind van De laatste zucht van de Moor zit ook de verteller in het avondlicht op een heuvel ” en daar staat het, de glorie van de Moren, hun triomfantelijke meesterwerk en hun laatste redoute. Het Alhambra, Europa’s rode burcht, zuster van die van Dehli en Agra – het paleis van geschakelde vormen en geheime wijsheid, van lusthoven en watertuinen, dat monument van een verloren kans dat niettemin nog overeind staat, lang nadat zijn veroveraars zijn gevallen; als een getuigenis van een verloren maar allerzoetste liefde, van de liefde die standhoudt ondanks nederlaag, ondanks vernietiging, ondanks wanhoop; van de verslagen liefde die groter is dan hetgeen haar verslaat, van die allerdiepste behoefte in ons, van onze behoefte samen te vloeien, scheidslijnen op te heffen, de muren rondom het zelf te laten vallen. Ja, ik heb het gezien aan de overkant van een immense vlakte, al is het mij niet vergund in zijn luisterrijke hoven rond te lopen. Ik kijk toe hoe het oplost in de schemer, en dit oplossen brengt tranen in mijn ogen.”

Tranen over zoveel verlies: na de machtsovername in 1492 worden in hetzelfde jaar de joden uit Spanje verdreven. Drie jaar later is de moslims hetzelfde lot beschoren: ook zij moeten vertrekken of zich bekeren. Het is wrang dat het Arabische woord voor onderworpenen, al muddajjanoen, is verbasterd tot mudéjar, wat sindsdien de glorieuze architectuurstijl van het Moorse Spanje aanduidt.

Voor de geschiedenis van Europa is er altijd weer die datum van 1492, het jaar waarin Columbus de kolonisering van Amerika begint: het is het omega van de Reconquista, de katholieke herovering van Spanje, het begin van een etnische zuivering. Er komen dwangbekeringen, getto’s voor de joden en de gruwelpraktijken van de Santo Oficio of Inquisitie. Dat is de onmogelijkheid van een multicultureel Europa, waarvan Granada de hoofdstad had kunnen zijn.

Zo dool ik door andere wijken van de stad. Op de heuvel van Sacromonte met grotwoningen, flamenco en zigeuners, de ware erfgenamen van de Spaans-Arabische tradities. Rond de kathedraal is het druk. De kerk staat op de plaats waar ooit een moskee stond, nu liggen in de Capilla Real naast de katholieke koningen de ouders van Karel V begraven.

In de toeristische winkelstegen huisde de ambachtenmarkt van de Arabische souk. De Plaza Bib-Rambla met terrasjes en bloemen was een Moorse stadspoort. Wat rest, is een madrasa uit 1349, een koranschool met inscripties, met stucwerk in lapis lazuli, rood, bladgoud en groen, de kleur van de ijdele hoop. In een nis staat een Mariabeeld, want Isabella vestigde hier het raadhuis. Zo is de geschiedenis van Granada. Waar nu Santa Isabel la Real staat, stond een huis van de kaliefen. Een moskee wijkt voor El Salvador. Aan de Darro-rivier met bruggetjes en vijgenbomen pronkt Santa Ana: een mudéjartoren, de kapel draagt een Moors plafond. Het klooster Santa Catalina de Zafra heeft een Moorse patio. Fundering op fundering, kerk op moskee, klokkentoren op minaret, huis op paleis, klooster op huis, woorden van Karel V op inscripties van Mohammed, telkens is geschiedenis overschreven, uitgewist, overbouwd. Een van de enige relicten is El Bañuelo, een Moors badhuis uit de elfde eeuw.

Tussen Viznar en Alfacar ligt de Fontein van de Tranen. Zo noemden de Arabieren de bron, in de buurt waarvan de dichter Federico García Lorca in 1936 is vermoord. Bloemen op een steen, verzen op de muur: ” … en een horizon van honden blaft heel ver van de rivier“. Nevels hangen boven de Vega, de vlakte die vruchtbaar maar niet mooi is. In de achteruitkijkspiegel glimmen de sneeuwbergen van de Sierra Nevada. Plots zijn ze er, opdringerig maar vanzelfsprekend: olijfbomen en eindeloze patronen in het landschap, symmetrisch op rij, glooiend over de heuvels, oprukkende boomlegers die de mens de fijnste olijfolie schenken. Verbluffend ligt Moclín onder de resten van een alcazaba, een versterkte citadel hoog op een rots. Witte huisjes, geluiden van een marktkramer en een hond. Ooit lagen die forten en torens op de scheidslijn van twee religies. Het waren grensstadjes op de rand van het conflict, nu zijn het wegwijzers op het traject: tekens in een ruig land, net zoals de rode palen die de Ruta del Califato aanduiden. Die weg maakt deel uit van el legado andalusí, de rijke Andalusische erfenis van Moorse en christelijke geschiedenis.

Tussen Granada en Córdoba loopt de route 180 kilometer langs stadjes, dorpen en forten, weggetjes, olijfgaarden en natuurparken, maar ook over vele omwegen voor wie maar niet genoeg kan krijgen van Spanje.

Priego de Córdoba is zoals een stadje moet zijn waar je wilt uitblazen, rondkijken en een hapje eten. Zoals andere sites ligt het als een nest op de rand van een rots, met resten van drie Arabische torens, witte huizen en kerken gedrenkt in Corduaanse barok, met pralerige gevels en overladen interieurs. Zoals in de kerk van Lucena is dit de waanzinnigste overdaad die in Europa is te vinden: duizenden krullen, bladgoud, spiegels, heiligen en fatterige putti, doodskoppen natuurlijk, de Maagd omkranst met een gouden aureool, Jezus lijdend onder het bloed en een koepel met spaarzaam licht uit de ijdele buitenwereld.

Aan de rand van de oude wijk, in al die eeuwen verouderd van kashba tot Spaans stegenlabyrint vol jasmijn en geranium, zet ik me op het terras van Mesón el Aljibe – dat is Arabisch voor waterput – en bestel een menú del día. Olijven en brood op tafel, als voorgerecht een salmorejo, een romige, koude tomatensoep op basis van broodkruimels met olijfolie en look, met stukjes ham en hardgekookt ei. Nooit gegeten: cortijero, in olie klaargemaakte aardappelschijfjes met groene paprika en een spiegelei, ui, bloedworst en een vuurrode chorizo. Met dessert en een glas wijn betaal ik duizend peseta’s. De zon is gratis. Schoon leven.

Langs de weg lopen mannen met een houweel, of ouderlingen met pet en wandelstok, of een vrouw die olijfgaarden inspecteert. Achter een bocht ligt het onooglijke Las Higueras en dan gebeurt het: in het spetterende wit staat ze op de weg, een grootmoedertje met de armen in de zij, zwarte schoenen, donkere kousen, rok en voorschoot en kleed en hoofddoek, alles zwart zoals haar ogen, en ik rijd voorbij terwijl ze kijkt, nieuwsgierig en achterdochtig zoals het hoort in dit godvergeten land.

Ik kan niet genoeg omwegen maken. Langs de Ermita de la Virgen, een kapel hoog in de bergen. Langs een doodlopende weg: hekken met coto privado de caza dwingen me om te keren. Een wegwijzer, op de kaart een stippellijn naar Luque, 19 kilometer steenpiste door de wilde Serranías Subbéticas. Doen. Een paar eenzame finca’s in een decor van olijfvelden, dwergeiken en karstrotsen. Klaprozen langs de rand, putten in de piste, leegte en vogels: raaf en alpenkraai, blauwe ekster, vale gier, cirlgors, rode patrijs en havikarend, kleine zwartkop. Schitterend natuurpark, ruig als de botten van Spanje.

Boven op de kam stinkt het naar geiten. Een hoeve en een bord: peligroso, toros bravos. Ver weg loopt de boer tussen zijn gevaarlijke stieren. Eenzaam leven. Aan de andere kant van de berg blinkt het wit van Luque, neergedrukt door de toren van een fort. Aan het eind van de smalle straten, het felle licht maakt ze breder, ligt de Plaza de España met een kanjer van een kerk, een kruis op een rots en boven het Ajuntamiento de toren van de Arabische burcht. Oude mannen slenteren heen en weer. De zoveelste hond. Een koffie in een bar. Spanje zoals het overal is. De burcht domineert het stadje en zijn geschiedenis, gecorrigeerd door symbolen van het christendom. Dat is niet anders in Zuheros met magisch witte vlakken van huisjes en straten rond de zoveelste ruïne, een Moors verleden in een oneindig landschap van heuvels, nu eens wit en bruin, dan rood maar altijd bezaaid met die kleine bomen. Er zijn meer olijven in Andalucia dan er sterren in de kosmos zijn.

Ik rijd verder naar het olijvenstadje Baena, de auto klimt omhoog door nauwe straten en in de verblindend witte medina mengen zich voor de zoveelste keer geluiden van het Andalusische Spanje, een klank tussen krekelgezang en klokgelui. Dan wordt het land vlakker, de laatste wachtposten torenen bruin boven het wit van Castro del Rio en Espejo. In Montilla maakt een weemoedig kijkende vrouw op een affiche reclame voor lokale wijn. Een Osborne-stier kijkt uit over de vallei van de Guadalquivir en ik maak nog een omweg naar Medinat al Zaharat, een paleisruïne van de Oemmayaden. Dan rijd ik de laatste stad binnen.

Op de brug ontsteken vrouwen een kaars bij het beeld van Rafaël, de patroonheilige van Córdoba. Langs de oevers van de Guadalquivir zitten honderden reigers in de bomen. Voor me staat La Mezquita, een van Spanjes schitterendste bouwwerken, maar verwarring slaat toe: winkeltjes met souvenirs, onpersoonlijke restaurants en horden bezoekers. Wat ooit een joodse wijk en een Arabische medina was, is toeristische overdaad. Waar paardenkoetsen rijden, is een stad naar de verdommenis.

Ik loop weg, zijstraten in, over pleintjes naar andere stegen, langs kerken en bodegas waar gezichten en geluiden Spaanser worden. In een lokale bar schenken ze montilla uit het vat, een bleekgele, bitterdroge wijn met een sterk aroma. Daar hangt de vrouw met de weemoedige glimlach: een schilderij van de schilder de Torres. Foto’s van een voetbalploeg en stierenvechters. Het staat in de kranten, de legendarische torero de nuevo en la arena, iedereen praat over de comeback van El Córdobez. Langzaam wordt de stad verleidelijk. Stilte in nauwe stegen. Kitsch, maar schoon: de Cristo de los Faroles, de gekruisigde Jezus en acht lantaarns op een plein. Het volk op straat en in de kroegen, de verlatenheid van de oude stad, krommingen in de schaduwen, de zwijgzame gevels van de herenhuizen en patio’s achter hekken, ik loop verder en weet dat het er is, dat ene gevoel, want ik kan geen Moor worden maar wel een beetje Spanjaard, geen christen meer zijn maar wel een mediterrane heiden en het is goed in dit avondlijke Córdoba dat nu op z’n mooist is en waar zich in alle uithoeken de Spaanse ziel verbergt.

Op de Plaza del Potro vertelt een tegel dat het plein van het veulen vereeuwigd is in de mejor novela del mundo, wat betekent dat er geen beter boek is dan Don Quichot van Cervantes. Op een ander plein staat tussen voetballende jongens het beeld van Manolete, een tragische figuur uit de corrida. Nog beroemde Corduanen: in de juderia zit bij de synagoge Maimónides, de joodse arts aan het Moorse hof. Bij een poort staat Seneca, in een parkje vind ik tussen het lover de buste van Averroës, die het middeleeuwse Europa vertrouwd maakte met Aristoteles. En op een steen met Arabische verzen grijpen twee handen in elkaar: woorden van Ibn Zaydoen die in het erotische traktaat Het halssnoer van de duif de liefde bezingt: ” ik ben al tevreden als ik naar u mag kijken“. Allemaal zonen van Córdoba, van de stad die onder de Oemmayaden in de eerste eeuwen van het tweede millennium uitgroeide tot een van Europa’s culturele centra.

Voor de vrouwen ga ik naar het Museo Romero de Torres, de schilder van de stad. Foto’s: een snob met vlinderdas, snor en hoed, alles zwart en wit. Dan doeken met vrouwen, van sloeries en aristocratische dames tot de heilige Maagd. Ze sieren postzegels en de wijnaffiche, waaiers, anijsflessen, loterijbriefjes en geldbiljetten. Zaal drie is dedicada a la mujer: Corduaanse vrouwen met sinaasappels of een muziekinstrument, met kousenband of naakt, blikken vol duende en weemoed. El pecado (de zonde), een liggende vrouw tussen zwartgeklede moedertjes zoals ik ze in de dorpen heb gezien, is een van de onwennigste naakten uit de twintigste eeuw. Bevreemdende composities, met dans en flamenco, een zwarte hazewind, passie en wraak, overspel, een mes en bloed, een dood lichaam. Mystieke taferelen tussen religieus en heidens: Salomé met het hoofd van Johannes de Doper. En symbolistische doeken die niet altijd overtuigen, maar telkens zit het geheim in de ogen van de vrouwen. En in hun namen: ze heten La Chiquita, Angel, La Nieta of Carmen, de mooiste van allemaal want het is de naam van mijn moeder.

Natuurlijk moet ik erheen, vroeg in de ochtend want als de groepen toestromen, verdwijnt de betovering: naar de Mezquita of de moskee-kathedraal, de gelijke van zovele moskeeën uit de Arabische wereld, Caïro, Fez, Kairouan, Damascus. De sinaasappeltuin is nog verlaten, op de grondvesten van de minaret pronkt een barokke kerktoren.

Dan stap ik binnen in het allervreemdste gebedshuis van Europa, met een zee van zuilen en rondbogen, een woekerend labyrint van steen, een chaos voor het oog al is alles zo geometrisch streng dat het sereen wordt. Dubbele rondbogen, als cirkel en hoefijzer, het zijn regenbogen in wit en rood, natuur- en baksteen. Het lijkt primitief, het is harmonisch. Kalligrafieën en arabesken in marmer. Waar ik ook kijk, de perspectief van de zuilen is oneindig en herinnert aan de olijfgaarden in de weidse sierra’s, lijnen van een nietige, menselijke orde in een ontembaar universum. Immens groot is de moskee. Ze is in 786 onder emir Abd al Rahman I gebouwd met materiaal van een West-Gotische basiliek, daarna is ze uitgebreid onder Abd al Rahman II, onder al Hakam II en ten slotte onder al Mansoer tot ze haar gigantische proporties kreeg, een eindeloze opeenvolging van zuilen en bogen, met een schitterende mihrab die voor het gebed de richting van Mekka aanwijst. En midden in dat pilarenwoud staat een kolossale kathedraal, renaissance die zomaar is ingeplant als ging het om een harttransplantatie. Steen op steen, zelfbewuste overheersing van het christelijk geloof dat z’n triomf ook vandaag laat klinken als het orgelspel tussen de gewelven galmt.

Een verhaal zegt dat Karel V, die toestemming had gegeven voor de bouw van de kerk, ontgoocheld was toen hij de verminking zag. Is het legende, waarheid of een makkelijk excuus? Zouden moslims hier mogen én willen bidden? Neen, heet het lakoniek. De Mezquita is een onmogelijke oecumene in steen. Ze is tegelijk gewelddadig én verbluffend. Met de Leeuwenhof in het Alhambra is de moskee een van de briljantste monumenten van de Arabische nalatenschap in Europa. En al was al Andalus geen ideale gemeenschap, het was gedurende een paar eeuwen een proeve van multicultureel samenleven. Misschien is het een blauwdruk voor een toekomstig Europa.

Boven de Casa del Pisto lees ik dat dit het geboortehuis van torero Guerrita is. Tussen hammen, lookstrengen en een stierenkop hangen foto’s van zangeressen, torero’s en de schilder. Daar hangt ook een schilderij van Manolete bij het standbeeld van Seneca, terwijl een familie kwistig tapas verslindt. Stilaan verwijst het ene naar het andere. Manolete was een naam, na het beeld en het museum van de stierenvechters wordt die figuur ook voor mij een vertrouwde stadsheld. Ook Torres was me onbekend. Nu ik z’n vrouwenportretten heb gezien, kom ik hem tegen in een bar waar ook El Córdobez aan de muur hangt.

De stad slokt me op, al die onbekende mensen worden deel van mijn Corduaans leventje. Kelners dienen raciónes op, ik krijg een flamenquín de jamón casero voorgeschoteld, gepaneerd en gefrituurd varkensvlees met ham. De tapasbar is het echte sociale eethuis: Spanjaarden kletsen, lachen en smullen terwijl ze praten en elkaar in de ogen kijken. Ze zijn direct, uitgelaten, lijfelijk, luidruchtig en maken vlugge gebaren. Vorkjes prikken, glazen rinkelen, het is een eerbetoon aan het leven. Voorbij de donkere straatjes stap ik een laatste keer binnen in de taverne met de voetbalploeg en de weemoedige vrouw. Nog voor ik kan bestellen, schenkt de patron een montilla uit. Dat is het mooiste compliment, ik lach om zoveel galante voorzienigheid. Bijna alles is er: een reis van een week, witte dorpen, verzen van Lorca, islamitische en christelijke architectuur, vogels in de sierra’s van Andalusië, tapas en een wijntje. Spanje is meer thuis dan elders.

Tekst en foto’s Mark Gielen

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content