DE WERELD ZONDER J.
De kredietwaardigheid van de VS dreigt verlaagd te worden door een ratingbureau met een te zachtmoedige naam, die mij doet denken aan The Moody Blues en hun Nights in White Satin. We zijn in de periode van het jaar waarin het radionieuws moet wachten voor breaking news over de Tour en als het radionieuws er dan eindelijk doorkomt, gaat het hoofdpunt over voetbal. Buiten regent het en wankelt alles, mensen vrezen voor hun spaargeld, maar vertrekken op vakantie – behalve ik, die mij een matroos tweede klas voel op een schip dat op het punt staat naar de haaien te gaan, zoals de Titanic maar minder romantisch.
’s Avonds gaat de telefoon, het is mijn moeder. “J. is dood”, zegt zij, en ik hoor hoe zij haar neus snuit in de verte. Hoewel ik J. in geen jaren nog zag, brengt het nieuws een soort verlatenheid in mij teweeg. J. was onze verzekeringsagent, in mijn als een Ford Mustang wegscheurende jeugd. Hij was niet zomaar een verzekeringsagent, maar de spannendste verzekeringsagent ter wereld. Groot en vierkant van postuur, in dat pak dat hem altijd wat beknellend zat, bracht hij menig uur bij ons door en vertelde spannende verhalen over de oorlog en zijn belevenissen bij het verzet. Dat maakte indruk op mij, tien of elf als ik was. De soundtrack van die dagen, met opvallend veel donkere winteravonden, was de generiek van de serie Ontsnappingsroute die toen op televisie liep. Snoodaard van wacht was een zekere Kessler, Obersturmbahnführer en drager van een ziekenfondsbrilletje waarin het licht kwaadaardig blikkerde. “Een SS’er”, snoof J. dan, met een minachtende kinbeweging naar de Totenkopf-kepie. “Mijn bloed kookt nog als ik ze zie. Ik wrong hem zo de nek om als hij hier binnenkwam.”
J. had borstelige wenkbrauwen en diepliggende ogen, die hem ondanks zijn goedlachsheid altijd iets ernstigs gaven. Ik laafde mij aan zijn sterke verhalen, zoals dat waarin hij moest onderduiken in een vijver en door de loop van een haastig uiteengeschroefd geweer ademen. Een andere keer zat hij in een vat verborgen en hoorde de slager zeggen dat ze hem ’s nachts een kopje kleiner zouden maken. Sommige avonturen waren echt gebeurd, bij andere was er ongetwijfeld wat ‘bijgedaan’ en een enkele keer zag ik een verhaal van J. terug op televisie, in een film of feuilleton. De mislukte aanslag bijvoorbeeld, waarin ze probeerden een trein te doen stoppen door een stuk spoor op te breken en scheve stukken rail te monteren.
Soms bracht hij een biefstuk mee en zwierde dat bij wijze van middagmaal bij ons thuis in de pan. Zo ging dat in die jaren, waarin de gsm nog niet was uitgevonden evenmin als de geneugten van de winstmaximalisatie. Zachter dan nu scheen de zon door de glasgordijnen en legde weemoed over de sloten koffie en de blauwe sigarettenrook van Belga. Door de schaarste aan stoer mansvolk in mijn omgeving (grootvader kwijnde al weg aan de prostaat), keek ik nogal op naar J., die handen als bankschroeven had en tussen duim en wijsvinger moeiteloos de kroonkurk dichtplooide waar ik als elfjarige met geen macht ter wereld beweging in kreeg. Ik ben het blijven proberen en op een dag kon ik het wel, met groot gemak op den duur zelfs en ik doe het nog altijd – hoewel ik mij afvraag of de kroonkurken vroeger niet steviger werden gemaakt.
Sportvliegen deed J. ook, en op motorfietsen met tweehonderd per uur over de snelweg razen. Soms bracht hij voor mij een schaalmodel mee van een Lancaster of Hurricane, nooit van een Junkers of Messerschmitt. Op een keer vroeg ik hem of hij in de oorlog mensen had omgebracht. Hij roerde in zijn koffie, keek mij aan en zei toen met zijn diepste stem : “dat, manneke, ga ik jou nooit vertellen” – daarmee méér indruk makend dan mocht hij bekend hebben eigenhandig een peloton Wehrmacht-soldaten de keel te hebben overgesneden.
Dat alles is voorbij nu, we leven in de wereld zonder J. In zijn laatste jaren maakte hij naar ’t schijnt citroenjenever en bouwde vogelkooitjes, om de lengte van de dagen te bezweren.
Ik had hem nog willen zeggen dat ik naar Berlijn ben gereisd en op de plek van de Führerbunker een zeer ordinaire parking aantrof – met een container waarin Kleider und Schuhe voor behoeftigen worden vergaard.
Ik had hem willen zeggen dat ik fijne Duitsers heb ontmoet.
Ik had willen zeggen dat ik te veel laffe hebzucht zie en dat de wereld nood heeft aan zijn moed.
jp.mulders@skynet.be
Jean-Paul Mulders
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier