De warmte van wind en ijs
De kuil van de dood: een weinig hoopgevende naam voor de locatie van een klooster. Toch lokt precies het gevaar, of de permanente dreiging van de dood mij naar het legendarische Hospice du Grand-Saint-Bernard.
Tekst en foto’s Ann Lepère,
Gedenk, Heer, allen die vandaag de pas overkomen.” Elke dag vraagt broeder Jean-Marie tijdens het ochtendgebed de goddelijke zegen voor wie de Saint-Bernard oversteekt. Want de bergpas, die Wallis in Zwitserland met Aoste in Italië verbindt, staat geboekstaafd als een onheilsoord. Ontelbaren kwamen er om het leven. Het kwik zakt er wel eens tot min dertig. De wind durft er met een snelheid van 286 kilometer per uur overheen razen. In 1990 lag de pas 250 dagen onder het ijs, en vorige winter nog viel er rond het Hospice 23 meter sneeuw.
Het loopt al tegen de middag wanneer ik van de Zwitserse kant het strakke gebouw van het klooster aan de horizon zie verschijnen. In het dorpje Bourg-Saint-Pierre (1632 meter) heb ik ski’s gehuurd waaronder ik klimhuiden heb vastgemaakt en ben dan voetje voor voetje naar boven geklommen. Van een weelderig groene vallei beland ik eerst in een kaal landschap met ruige granietsteen en groenbruine mossen, en dan plots, na een bocht in de weg, in een monochrome witte wereld. Niets dan sneeuw en nevel. ’s Winters kun je alleen te voet naar het klooster. Sinds de opening van de Sint-Bernardtunnel kun je weliswaar het hele jaar door van Zwitserland naar Italië rijden, maar niet naar het Hospice. Dat ligt pal op de bergpas, en de asfaltweg ligt acht maanden per jaar ondergesneeuwd. Van oktober tot juni is het klooster afgesloten van de wereld.
In Bourg-Saint-Pierre gaf de thermometer nog een behaaglijke vijf graden aan, maar ter hoogte van het klooster duikt het kwik prompt naar min twee. Het Hospice ligt meestal verborgen achter metershoge sneeuwwanden, of achter muren van mist. En toch willen mensen hier per se langs. De Sint-Bernardpas vormde lange tijd de belangrijkste doorsteek over de Alpen, en dus een onmisbare schakel op de handelsroute van Noord- naar Zuid-Europa. Handelaren sleepten er kruiden en andere kostbaarheden overheen, soldaten sjouwden kanonnen, pelgrims zochten een weg naar Rome. De Romeinen gaven de pas zijn eerste naam: Mont Jovis, naar hun god Jupiter, aan wie hier nog steeds een tempeltje is gewijd. Later werd dit omgevormd tot Mont-Joux.
Na de Romeinen kwam Hannibal met zijn olifanten. En nog later Napoleon, die er met 40.000 man over trok. De artillerie werd ontmanteld in Bourg-Saint-Pierre en ging verpakt in kisten de berg op. In 1935 stak Miss Dolly, een kanjer van een olifant, met succes de pas over. Ze werd op slag een beroemdheid. Maar velen hadden minder geluk en vonden de dood. In het dodenhuisje naast het Hospice staan tweehonderd lijken opgebaard. Ze staan, om er meer te kunnen plaatsen. Er is een moeder bij met een kind op haar armen, vertelt de gids. Ik vraag mij af wat zij op deze bergpas deed. Wat bracht haar hier? Vluchtte ze, zoals zovelen, voor honger, oorlog, ziekte?
Rond het jaar 1000 ontbood de bisschop van Aoste een zekere Bernard de Menthon in zijn woning. Bernard, een jonge priester, had zijn geboorteland Frankrijk verlaten en zich in Aoste gevestigd. Daar kreeg hij een bijzondere taak: de Mont-Joux, vertrouwde de bisschop hem toe, werd geteisterd door de duivel, die wild tekeerging en al te veel passanten om het leven bracht. Bernard kreeg als missie hem te bezweren. De duivel diende zich wel degelijk aan op de pas: niet als een Lucifer met pijlstaart, maar in de vorm van bittere kou, helse stormen, sneeuw, ijs, mist en lawines. En ook in de gedaante van rovers, aangetrokken door de trafiek van waardevolle goederen. Wie dus de berg over wou en de helse weersomstandigheden trotseerde, riskeerde aan het eind van de rit nog een dolksteek in de rug.
Bernard deed wat hem werd opgedragen. Moedig toog hij de berg op en ving de duivel in zijn monnikskap, zo vertelt de legende. In 1050 liet hij op het hoogste punt (2473 meter) een schuilplaats oprichten voor passanten: de eerste aanhef voor het Hospice. Later breidde de barak uit tot een aanzienlijk klooster. Broeders augustijnen namen er hun intrek in en boden hulp aan wie in nood verkeerde. Bij nacht en ontij rukten zij uit. In de loop der jaren zouden velen hun leven geven voor mensen die ze nooit hadden gekend. De indrukwekkende collectie ex-voto’s in het museum getuigt hiervan.
Inmiddels biedt het Hospice du Grand-Saint-Bernard al meer dan duizend jaar onderdak aan passanten. Wie in de zomermaanden per auto aankomt, wordt vriendelijk doorverwezen naar het dichtstbijzijnde hotel. Maar wie ’s winters op eigen kracht de berg opklimt, mag op een goed onthaal rekenen. Het Hospice mag gewoon geen voetgangers weigeren.
In het museum zie ik vergeelde foto’s van broeders die in lange bruine rokken op ski’s door de bergen trekken. Met aan de hand een grote hond met een tonnetje om de hals. Bernard de Menthon zou al over een hond met bijzondere gaven beschikt hebben. Hij was in staat om mensen op te sporen onder dikke pakken sneeuw, haalde slachtoffers onder lawines vandaan: de sint-bernard. Maar ook dat behoort tot het rijk van de legendes. Wanneer de eerste hond op de bergpas verscheen, weet niemand precies. De eerste geschreven bronnen gingen immers eind zestiende eeuw in de vlammen op. De sint-bernardshond bewees lange tijd uitstekende diensten. Barry, de beroemdste van zijn soort, zou veertig mensenlevens hebben gered. Maar vandaag heeft hij afgedaan. Nu bellen de broeders bij noodweer een helikopter en daar past de logge hond niet in. Belgische en Duitse herdershonden verzekeren nu de dienst. “Die zijn trouwens nog veel efficiënter dan de moderne lawinedetectieapparaten”, verzekert broeder Hilaire, terwijl hij liefdevol een van zijn honden streelt.
” Ici le Christ est adoré et nourri“, lees ik boven de deur van het Hospice. Jacqueline, de enige novice in het klooster, beaamt dat volmondig. Na twintig jaar op een bank te hebben gewerkt, gaf ze haar leven een nieuwe wending. “Het ontbrak mij aan een duidelijk doel”, zegt ze. Daarom reisde ze de wereld rond, kwam in een Tibetaans klooster terecht, maar vond niet wat ze zocht, ook al wist ze op dat moment niet wat dat precies was. Na een lange zwerftocht belandde ze in het Hospice, waar ze samen met drie broeders leeft volgens de regels van de augustijnen. En eindelijk vond ze rust. Dat is ook wat de hedendaagse passanten zoeken in het klooster. Sinds in 1964 de Sint-Bernardtunnel werd geopend, komen mensen hier zelden nog uit materiële noodzaak terecht. Het gaat nu veeleer over een spirituele behoefte. Zo vinden pelgrims, onderweg van Canterbury naar Rome, er steevast een onderkomen in een van de slaapzalen. Maar nog talrijker zijn de ingenieurs, managers, dokters, advocaten en dergelijke die even willen bijtanken.
” Ici je trouve l’amour gratuit“, bekent een Franse filmregisseur. “Hier vraagt niemand wie je bent of wat je doet, hier speelt een identiteitskaart geen rol.” Hij brengt uren door in de crypte, waar het heldere geklater van een bron de maalstroom in zijn hoofd tot rust brengt. Maar op drukke dagen is de stilte in het klooster ver te zoeken. Dan lijkt de weg erheen meer op de Antwerpse Meir dan op een pelgrimspad: colonnes klimmers werken zich de berg op. Boven, in het Hospice is het een komen en gaan. Onafgebroken stromen wandelaars de cafetaria binnen, druk kwebbelend, heftig gesticulerend. “Ben je vlot naar boven gekomen?” vraagt broeder Frédérique, maar hij luistert niet naar het antwoord, daarvoor heeft hij het veel te druk met uitschenken van gratis thee voor iedereen. In zijn cafetaria heerst het helse lawaai van een schoolrefter. In de keuken staan ondertussen reusachtige potten soep te dampen; alles komt hier in megaformaat.
Veeleer dan tot meditatie te leiden, lijkt me dit vooral een les in bescheidenheid: niet meer dan een anoniem deeltje te vormen in een grote massa. Op topdagen schuift 220 man zijn voeten onder tafel. Philippe, die voor het proviand zorgt, laat me kijken in zijn voorraadkelders. Indrukwekkend. Diepvriezers zo groot als zalen: je kunt er rechtop in rondlopen. Twee ton vlees, 900 kilo kaas, 1200 kilo fruit enzovoorts. Glunderend toont hij de bakken waarin tonnen aardappelen en verse groenten liggen. In oktober, vlak voor de weg door sneeuw wordt afgesloten, gaat het proviand voor de winter in grote vrachtwagens naar boven. Maar dat volstaat nooit. Verscheidene keren per winter moet Philippe een helikopter bestellen voor de extra’s.
De meeste bezoekers overnachten niet hier, maar in het dal. Ze komen zich opwarmen, eten, en laten zich fotograferen met een gewillige sint-bernard. Daarna dalen ze af naar het dorp. Wie achterblijft, zoekt bij voorkeur de stilte van de kapel. Of trekt de bergen in. Naar de Mont Fourchon (2902 meter) bijvoorbeeld, of Le Lac Fenêtres (2456 meter), vanwaar je de Mont Blanc kunt zien.
Ik hijs me hijgend op stijgvellen naar Le Lac Fenêtres. Een stevige klim, bemoeilijkt door stukken ijs waarover ik telkens weer omlaag schuif. Het lijkt de processie van Echternach wel. Het huilen staat me bij wijlen nader dan het lachen, maar het overweldigende sneeuwlandschap maakt veel goed. Ruig, wild, ontembaar. De Mont Blanc krijg ik niet te zien. Er hangt een verhullend gordijn voor ‘het venster’: mist, dikke pakken mist.
’s Avonds zijg ik vermoeid neer op een bank in het Hospice en vertel het relaas van mijn tocht aan novice Jacqueline. Maar ze is niet onder de indruk van mijn sportieve prestaties. De grootste uitdaging ligt niet in de bergen, zegt ze, “de hoogste top, het langste parcours, ligt in je hart”.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier