Piet Swimberghe

Het Brusselse nachtleven heeft op honderd jaar tijd alle watertjes doorzwommen : bruine kroegen waar surrealisten samenhokten, blitse music-halls, Hollywoodiaanse cinema’s, en nu de techno-danstenten. Met 20.000 vrouwen van lichte zeden en meer dan 3000 drankgelegenheden was deze stad altijd al één groot feestpaleis. Hier en daar bleef er nog een staminee, brasserie, bar of hotel over met de sfeer van vroeger.

Piet Swimberghe foto’s Jan Verlinde e.a.

Tegenwoordig zetten drie nachttempels van formaat Brussel op zijn kop : de Fuse in de Blaasstraat, Who’s Who’s Land in de Priemstraat, en de Mirano Continental op de Leuvensesteenweg. Techno, latino house en funk zorgen samen met veel lichtspektakel en smartdrinks voor fun. De Fuse organiseert zelfs schuimavonden zoals in de grote danstenten op Ibiza, en nodigt internationaal gereputeerde dj’s uit om ook te musiceren en om filosofische lezingen te geven. Rond deze nachtclubs groeit een sterk op de commercie gerichte cultus ; ze slijten gadgets met de naam van de zaak, zoals aanstekers, of lanceren een eigen wodkamerk. Ze zijn in oude feest- en cinemazalen gehuisvest : de gebouwen behouden dus hun functie. Nieuw onder de maan zijn ze niet : de hoofdstad heeft al ruim honderd jaar een florissant nachtleven.

Initiatiefnemer van Who’s Who’s Land, Carl de Moncharline, een animator van het Brusselse nachtleven die ooit de beruchte Who’s Who’s Follies organiseerde in de Mirano, deed voor de inrichting van zijn zaak een beroep op een architectuurbureau. Door de interieurarchitecten Paul Van Meerbeek en Christophe Van Rossem baadt deze tent in een somptueuze seventiessfeer. Ook vroeger deden uitbaters een beroep op belangrijke architecten om hun feesthuizen vorm te geven. Boeiend is dat er min of meer een traditie wordt voortgezet, zegt Françoise Deville. Ze zette de tentoonstelling Plezieroorden op voor de Fondation pour l’Architecture.

Voor en na de oorlog waren er bloeiende bruine kroegen waar kunstenaars en schrijvers bivakkeerden. Vermaarde pleisterplaatsen als de Galerie La Vièrge Poupine, het Cabinet Maldoror en L’Imaige Nostre-Dame zijn al lang gesloten. Enkel La Fleur en Papier Doré (Cellebroersstraat) overleefde, ooit dé stamkroeg van de Belgische surrealisten. Hun foto’s bekleden de wanden van dit schilderachtige etablissement. Magritte kwam schaken in de Greenwich (Kartuizerstraat). Het is een café waar tegenwoordig Oost-Europeanen hun dagen slijten : ze schaken voor een extra zakcent. Dit is de stilste brasserie van Brussel, want niemand mag de spelers storen.

In 1929 slokte de Innovation de meest pittoreske staminee op : de Estaminet Flamand in de Koolstraat. In een ouderwets decor van Amédée Lynen, met een buisstoof, Delftse tegels op de muren en kippen op de koer, werd er duchtig gefeest. Het was ook de standplaats van cabaretgroep Diable-au-Corps, die niet alleen in België optrad.

Tegenwoordig moet je naar A la Mort Subite (Warmoesberg) om bekende kunstenaars, intellectuelen, acteurs en journalisten te zien. Het was ooit de vaste stek van Maurice Béjart, die er zelfs een ballet naar noemde. Weinig mensen weten dat dit café in 1927 helemaal werd heringericht door de vermaarde architect Paul Hamesse. Omdat de stijl van het interieur vrij klassiek is, waan je het decor ouder.

In dit rijtje horen ook bekende brasseries thuis : de Cirio uit 1886, de Weinstube Falstaff uit 1903, beide naast de Beurs, en de Ultieme Hallucinantie (Koningsstraat) uit 1904. Het eerste adres heeft nog al zijn negentiende-eeuwse charme in huis door het plechtige renaissancedecor, de rustige sfeer en de bejaarde stamgasten die overdag grote koffiefilters bestellen. De Falstaff en de Ultieme, beide in een schitterend art-nouveaupak, zijn mondainer. Deze adressen zijn te bekend voor wie uit is op ontdekkingen.

Beroemde Brusselaars zitten niet per se in selecte clubs, maar ook in taveernes zoals de Taverne du Passage in de Sint-Hubertusgalerij. In dit art-deco-interieur stap je het interbellum binnen en geniet je van een degelijke Brabantse keuken. De overdekte winkelpassage was ooit het kloppend hart van het uitgaansleven en de jazzmuziek. Al in de jaren twintig beschikten grote spektakelhuizen als de Théâtre de l’Alhambra en de Saint-Sauveur over een heuse jazzband. Rond 1925 zetten ook Joséphine Baker en de Revue Nègre het Koninklijk Circus op stelten. In de jaren dertig werden er zelfs jazztoernooien georganiseerd in het Paleis voor Schone Kunsten.

De Brusselse jazzscène overleefde de oorlog. In de jaren vijftig was de Prinsengalerij, de nauwste arm van de Sint-Hubertusgalerij, the place to be. Daar begon Benoît Quersin eind jaren vijftig de jazzdiscotheek de Blue Note. Het was een Cobra-tent : Corneille, Serge Vandercam en Pierre Alechinsky versierden het decor. Eind jaren zestig werd dit omgedoopt tot l’Ogenblik, waar Jacky Ickx, Wolinski en Béjart zich thuisvoelden. Het decor was gewaagd sober, het plafond bekleed met namaakbont : een danstent voor chique hippies. Een deel ervan is nu een restaurant met dezelfde naam, een ander deel de bekende Franstalige boekhandel Tropismes. Van het decor bleef niets bewaard. Het prachtige plafond in moorse stijl dat de boekhandel siert, is een restant van de oorspronkelijke decoratie uit de vorige eeuw, toen dit L’Auberge du Grand Miroir was, waar Baudelaire en Toulouse-Lautrec verbleven.

Er schiet nog één mijlpaal over van de Brusselse jazzscène : L’Archiduc (Antoine Dansaertstraat). Deze prachtige bar uit 1937, in pure pakketbootstijl, was vroeger eigendom van Stan Brenders, ooit dirigent van het NIR-jazzorkest.

We stappen in de richting van de grote boulevards, waar je op grand hotels botst. Rond het De Brouckèreplein bleven er meer gespaard dan je zou denken. Het hotel Métropole is de parel op de kroon, gedecoreerd door Alban Chambon, voor en na 1900 dé decorateur van Brussel. Chambon vermengde virtuoos alle stijlen met exotische elementen. De Métropole heeft ook een vrij onbekende vleugel in art-decostijl, verdoken in het souterrain, in 1932 ontworpen door architect Adrien Blomme, de modernistische opvolger van Chambon. Het Astoria-hotel in de Koningsstraat is minder monumentaal, maar fraai hersteld. Op de Adolphe Maxlaan liggen het Grand Hôtel Scheers, hotel Atlanta en hotel Plaza : puike voorbeelden van interbellumarchitectuur. Op het Rogierplein zijn er nog twee grote hotels bewaard : de Albert I en de New Siru, een creatie van Antoine Pompe. Je kan de meeste van deze etablissementen gewoon binnenstappen om het decor te bewonderen.

Van de ontelbare cinemazalen overleefden er veel minder de sloopwoede van de Golden Sixties. Rond het De Brouckèreplein bleef wel wat bewaard, zoals de gerestaureerde zaal L’Eldorado uit 1933. In het hotel Plaza werd de vroegere cinemazaal hersteld om als banketzaal te functioneren. Het opulente decor met veel marmer en smeedwerk roept een Hollywoodiaanse sfeer op.

In deze buurt staat het oudste projectiehuis van de stad, de Pathé-Palace (Anspachlaan), een art-nouveautempel in Weense stijl, behoorlijk bewaard, maar buiten gebruik. Geen gewone bioscoop, de Pathé deed ook dienst als brasserie-concertzaal. Zoals voor de Marivaux en de Variété in de buurt van de Munt worden er restauratieplannen gesmeed. De renovatie van deze zalen kan een bijzondere verrijking betekenen voor Brussel.

De toekomst van de belangrijkste cinemazaal blijft onzeker : cinema Métropole uit 1932 (Nieuwstraat), ontworpen door Adrien Blomme. De bioscoop staat net achter het hotel Métropole en bevat een zalencomplex, met onderaan de taverne Le Frégate, ingericht als een scheepsdek. Grote delen van het interieur zijn jammer genoeg gesloopt, maar de façade bleef bewaard, en ook een enorm bas-reliëf van Ossip Zadkine.

Ook lichtreclames en feestverlichting maken deel uit van het nachtleven. De tentoonstelling schenkt er bijzondere aandacht aan, omdat Brussel daarvoor vroeger toonaangevend was. Tot na de oorlog zakten buitenlandse toeristen speciaal naar de hoofdstad af om tijdens de koopjesperiode de feeërieke straatverlichting te bewonderen. Aan de hand van oude foto’s worden spectaculaire neonuithangborden van warenhuizen en bioscopen getoond, waarvan de vormgeving vernieuwend van stijl was. Dit is een belangrijk onderdeel van onze designcultuur, die anders aan de aandacht ontsnapt omdat er zo weinig van is overgebleven.

Op de tentoonstelling spelen foto’s dus een belangrijke rol. Gelukkig kon er uit de archieven van kunstfotograaf Georges Thiry worden geput. Deze kunstenaar bracht het Brusselse nachtleven in beeld van 1935 tot 1975. Hij portretteerde kunstenaars, dames van lichte zeden, en alle staminees en kapelletjes.

?Plezieroorden, feestarchitectuur, Brussel 1900-2000?, Fondation pour l’Architecture, Kluisstraat 55, 1050 Brussel, tel. (02) 649.02.59. Tot 1 maart ; in de week van 12 u.30 tot 19 u., tijdens het weekend van 11 u. tot 19 u., maandag gesloten.

Dancing Who’s Who’s Land : the place to be, internationaal vermaard.

Paul Van Meerbeek en Christophe Van Rossem brengen in Who’s Who’s Land, een oud huis vande Brusselse tramwaymen,een hommage aande seventies. Rechtsonder : festival Couleur Café aan de gebouwen van Thurn & Taxis, waarvan de industriële ruimtes op zaterdag tot discotheek worden omgebouwd.

Ook grote architecten als Horta en Hankar versierden cafés en restaurants. Hankar ontwierp Le Grand Hotel in de Anspachlaan (links). Vroeger hadden de Brusselse lichtreclames en feest- verlichting een internationale reputatie (foto boven : 1950).

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content