Hans de Foer was de rechterhand van Jean-Charles de Castelbajac en Jean-Paul Gaultier. Sinds vorig jaar brengt hij een eigen collectie uit.

Hij is 33, 1m89 groot, de derde van vier zonen en opgegroeid tussen Gent en Antwerpen in de provinciestad Lokeren, waar hij aan de middelbare school Latijn-Wetenschappen volgde. Tien jaar geleden verhuisde hij naar Parijs. “Ik kwam op een woensdagochtend met mijn valiezen aan en ben nooit teruggekeerd.” Vorig jaar richtte Hans de Foer zijn eigen bedrijf op en lanceerde hij zijn eigen merk. De Foers hoofdkwartier, een oud schrijnwerkersatelier, zit verstopt achter dikke, zwarte deuren op een binnenplaats aan de rue du Faubourg Saint-Antoine. Hij verplaatst zich met een lichtblauwe scooter.

“Ik probeer elk seizoen een thema te bedenken”, zegt hij over zijn kleren. Zijn zomercollectie beschrijft hij als een verhaal van Chinese smokkelaars in de haven van Antwerpen. Want De Foer werkt en woont dan wel in Frankrijk, zijn hart is nog in België.

De materialen van de zomercollectie verwijzen naar de jutezakken waarin thee wordt vervoerd. Op sommige kleren staan handgeborduurde inscripties: Green Tea of Gunpowder. Er is ook “uitgevreten katoen, alsof er motten in de baal zaten”. De wintercollectie draagt de naam The Rise and Fall of the City of A, een verwijzing naar een opera van Kurt Weill. Het verhaal: “Een Antwerpse diamantair geeft zijn carrière op om te gaan schilderen. Hij verarmt, en zijn gezin, heel bourgeois, verarmt met hem. De vrouw wordt verplicht zich te kleden met de vodden waarin haar man zijn penselen reinigt.” Het thema uit zich in wit katoen dat doet denken aan een blank canvas en zwarte knoopjes als de nagels die zo’n doek om zijn houten kader spannen. Een aantal stukken is gemaakt van de gerecupereerde stof van een drukpers. Ook het felgekleurd omgekeerd bont heeft iets van de vodden in een schildersatelier.

Na mijn humaniora wou ik naar de Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen, afdeling mode. Maar ik kon niet tekenen. Ik had sinds mijn twaalfde geen tekenles meer gehad. Het toelatingsexamen verliep dan ook problematisch. Dus volgde ik eerst een tekenopleiding aan het Sint-Lucasinstituut in Gent. Naakttekenen, etsen, linoleumdruk, ik leerde er alles.” Uiteindelijk raakte De Foer drie jaar later in de Academie binnen. Zijn voornaamste herinneringen: “Knokken. Veel werk. Aan zo’n toelatingsexamen nemen 400 kandidaten deel. In mijn eerste jaar bleven er daar 96 van over. Dat aantal daalde tot 26, 16, 10. Voor mij was het de eerste keer dat ik werkte om iets te bereiken. Op de humaniora had ik nooit veel uitgestoken en tijdens de opleiding grafiek moest ik ook niet echt doorwerken. Maar aan de Academie was het zwoegen, zeker als je er wou geraken. En ik wou er absoluut geraken.”

Na vier jaar Academie kwam De Foer naar Parijs. Hij huurde een oude zolderkamer en begaf zich meteen van afspraak naar afspraak. “In België stond de mode nog in zijn kinderschoenen. Ik dacht: ik ga naar Parijs, ik doe een stage, en dan zien we wel. Italië was ook een mogelijkheid, maar ik sprak geen Italiaans. Ik bezocht heel wat ontwerpers: Karl Lagerfeld, Paco Rabanne, Chantal Thomass. Dat leverde mij twee aanbiedingen op, van Jean-Charles de Castelbajac en van een merk uit de Sentier (de hoofdzakelijk joodse buurt in Parijs waar vaak bedenkelijke kleren worden gemaakt in minuscule ateliers, JB). Dat anonieme merk betaalde meer, maar ik dacht: laat ik mezelf dan maar linken aan een Naam.

Bij De Castelbajac werkte ik in de studio. In het begin moest ik Japanse mannenschoenen tekenen, afschuwelijke dingen, een soort mocassins. Het merk zat er in die periode een beetje door. Er was nauwelijks evolutie en er werd ook niet veel gedaan om dat te veranderen. Maar De Castelbajac had veel licenties in Japan, dus stroomde het geld binnen. Geleidelijk begon ik aan één licentie te werken, een in Italië geproduceerde Italiaanse lijn met prêt-à-porter en sportswear. Ik bleef drie jaar, tot ik een aanbod kreeg van Tehen, het breigoedmerk. Zij zouden een mannenlijn beginnen, maar het project ging uiteindelijk niet door. Ik werkte even mee aan de vrouwencollectie, maar daar hadden ze eigenlijk al mensen voor.”

Na enkele frustrerende maanden bij Tehen belde Jean-Charles de Castelbajac. Hij vond het jammer dat Hans was vertrokken en had misschien een interessante baan voor hem. “Hij tekende toen de collecties van Courrèges in samenwerking met André Courrèges. Ik werd de pion van De Castelbajac bij Courrèges. Het was geen gemakkelijke opdracht. Ik werd, zeker in het begin, als een buitenstaander beschouwd. Je moest bijzonder diplomatisch zijn, wikken en wegen om iedereen zijn zin te geven. André Courrèges was in de 70, hij had de ziekte van Parkinson. En hij werkte liever met meisjes dan met jongens. Mij zag hij dus niet zo zitten.”

De samenwerking tussen Jean-Charles de Castelbajac en André Courrèges duurde twee seizoenen. ” Quatre poings liés, zo noemen ze dat hier. De samenwerking brak af toen de familie Courrèges een meerderheidsparticipatie in het bedrijf terugkocht van een Japanse investeringsmaatschappij. Cocqueline, de vrouw van Courrèges, begon zich opnieuw met het ontwerpen te moeien. Een heel bijzondere vrouw, een heel moeilijke vrouw ook. Zij heeft alles overgenomen. In plaats van quatre poings liés waren er toen six poings liés: het ene ego tegen het andere ego tegen het andere ego. Dat was niet vol te houden. De Castelbajac stapte op en ik volgde hem.”

In 1995 haalde een headhunter me naar Jean-Paul Gaultier voor de JPG-lijn, een goedkopere collectie. Patrick Van Ommeslaeghe, met wie ik op de Academie in dezelfde klas had gezeten, werkte er toen ook. Ze hadden dus twee mensen aangeworven voor dezelfde lijn, terwijl je normaal alleen aan zo’n lijn werkt. Ik denk dat ze niet konden kiezen. Dat ze ons tegen elkaar wilden uitspelen. Wat hen overigens niet lukte, want we kenden elkaar. We spraken meteen af dat we maar beter konden samenwerken. Wat ook wel nodig was, want het was een vrij zware job. Die JPG-lijn ging vervolgens over de kop, Patrick vertrok en ik zette met Gaultier de haute couture op. Een fantastische ervaring. Er was nog geen atelier, er stond niets vast. Pas later groeide er een hechte structuur. Het was een moeilijke periode. Gaultier was angstig, heel veeleisend ook. Maar als je Jean-Paul Gaultier bent, dan mag je veeleisend zijn.

Die eerste haute-couturecollectie was voor mij de essentie van zijn stijl, een distillaat van alles wat hij de voorbije twintig jaar had gedaan. Bij prêt-à-porter kijk je ook naar het prijskaartje, maar haute couture, dat is no limit.

Gaultier is constant aanwezig en heel sterk bij alles betrokken, in tegenstelling tot iemand als De Castelbajac, die de teugels vrijer laat. Gaultier heeft eigenlijk geen hulp nodig, hij is nooit het noorden kwijt. Gaultier heeft oog voor alles, ziet alles, weet alles. Een ongelooflijke persoonlijkheid. Je hebt een kern van mensen die er sinds het begin werken. Een half woord wordt al begrepen.”

Na drie jaar ging Hans de Foer bij Gaultier weg. Om verschillende redenen. Onder andere, vertelt hij, omdat hij zich na al die tijd nog steeds een buitenstaander voelde. “Precies omdat je met die kern van vertrouwelingen zit. Werken bij Gaultier is een lifestyle. Je moet je voor honderd procent inzetten, altijd.”

Voelde hij zich uitgeperst? “Als je het negatief wil stellen: ja, maar zo zie ik het niet, want ik koos er tenslotte voor. Ik wilde bij Gaultier werken. Dan kun je een jaar blijven, zoals Patrick, of drie jaar, zoals ik. Gisteren sprak ik nog met iemand die er acht jaar heeft gewerkt en die nu ook zin heeft om eruit te stappen.”

Zoals De Foer het beschrijft, lijkt het huis Gaultier een sekte, en hij geeft toe “dat je er binnengaat zoals je in een orde intreedt”, wat redelijk griezelig klinkt. Vond hij het niet moeilijk om na drie jaar te beslissen om weg te gaan? “Neen, je gaat gewoon ergens anders werk zoeken. Maar het is een beslissing waar je moeilijk uitraakt, omdat het zo’n volledige ervaring is. Je stelt jezelf een heleboel vragen. Wat als ik wegga? Val ik niet in een gat? Komt er nog iets interessants? En je stelt je die vragen omdat je volledig geabsorbeerd wordt. Het is echt een universum, een heelal, en Gaultier is een ster die zo fel straalt, dat je bedenkt: wat als ik dat licht niet meer in mijn ogen heb?

Maar op een bepaald moment zeg je: ik wil zelf bestaan, ik heb een eigen leven nodig. En niet alleen professioneel, maar ook een persoonlijk leven, een liefdesleven, een vriendenleven. Want dat is al die tijd naar de achtergrond gedrukt. Je bent voortdurend bezig. Nu ik zelf ben begonnen, begrijp ik dat allemaal beter, maar toen had ik soms iets van: verdomme, waarom zit ik hier op zondagochtend te werken? Nu besef ik dat zondagochtend een van de weinige momenten is dat je in rust kunt werken. Dat de telefoon niet voortdurend rinkelt. Dat de ideeën rustig kunnen opwellen.”

Ik kreeg een aanbod van Azzedine Alaïa. Daar bleef ik zes maanden. Alaïa was ontzettend lief. Maar voor mij gebeurde er niet genoeg. Bij Gaultier had ik dag en nacht gewerkt en bij Alaïa kwam ik plots in een soort familie terecht. Waar ik dag en nacht kon rondhangen maar nooit dag en nacht werkte. Alaïa volgt zijn eigen ritme. Hij maakt zijn kleren, en als ze klaar zijn gaan ze de deur uit. Iedereen zit erop te wachten. Hij mag zijn kleren in maart af hebben, hij mag ze in juli af hebben, of op 25 december: ze zijn onmiddellijk weg. Hij is de enige die zich niets aantrekt van de kalender en zijn zin doet. Je zit daar uren te babbelen, koffie te drinken, terwijl hij zijn patronen tekent. Als ik modelleur was geweest, had ik er wellicht meer kunnen opsteken. Dan had ik over zijn schouder meegekeken: waarom verlegt hij die lijn twee millimeter en valt dat kledingstuk plots veel beter? Maar ik ben meer een stylist, ik maak mijn patronen niet zelf.”

Hans de Foer bleef met zijn geweten worstelen. “Ik vroeg me af: waar sta ik over tien jaar? Moet ik van Alaïa naar Mugler en van Mugler naar Sonia Rykiel en van Sonia Rykiel naar Hermès en van Hermès naar weet ik veel wie? Ik kon nog tien jaar op dezelfde manier doorgaan, of ik kon voor mezelf beginnen en de dingen die ik had geleerd op een eigen collectie toepassen. Als je tien jaar lang in de stijl van andere mensen werkte, dan zit je met een uitdaging: wat haal je boven als je in jezelf duikt? Tien jaar lang deed ik stijloefeningen, probeerde ik me in te leven in de fantasieën van een ander. En dan moet je terug naar jezelf op zoek.”

Ik denk dat die drang om zelf iets te beginnen door de Academie is ingegeven. Ze vormen je persoonlijkheid, stellen je voortdurend vragen. Waarom heb je dit gedaan, waarom heb je dat gedaan? Je zoekt antwoorden. Je vormt een ego. Daarom willen zoveel studenten van de Academie zelf iets opstarten. In de Franse scholen gaat het er heel anders aan toe. Daar leer je hoe je je het best kunt integreren in de studio’s.”

Inmiddels heeft De Foer zijn vierde collectie klaar, voor volgende winter, en verkooppunten over de hele wereld. Dertig zaken in Frankrijk, drie in België, plus adressen in Japan, de Verenigde Staten, Saudi-Arabië, Koeweit, Libanon, Groot-Brittannië. Hij heeft blijkbaar geen haast. Een defilé hoeft bijvoorbeeld nog niet. “Ik heb geleerd wat je als bedrijf nodig hebt om te functioneren. Pers en defilés: fantastisch. Maar er is nog nooit een zaak op gebouwd. Je moet financieel kunnen overleven. Terwijl het vaak andersom gaat.”

Het bedrijf is van hem. Er zijn geen externe financiers. “Ik had het geluk dat ik altijd goed mijn boterham verdiende. Wat vrij zeldzaam is in de sector. Er staan zoveel mensen te wachten voor een job dat je vaak onderbetaald wordt.

Als werknemer had ik altijd het gevoel dat ik mijn werkgever moest behagen. Nu is het omgekeerde het geval. Ik heb het gevoel dat ik mijn werknemers moet verleiden. Dat ik ervoor moet zorgen dat ze willen blijven, dat ze gelukkig zijn met hun job, dat ze iets interessants doen. Er is nog een verschil met vroeger. Bij Gaultier wil iedereen beginnen werken, hier is dat nog niet het geval. Maar dat komt misschien nog wel.”

Jesse Brouns

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content