De honderdste verjaardag van Pablo Neruda is een prima reden om Chili te bezoeken, en dan zijn er nog Santiago, de wijn en de overweldigende natuur.

Hoog boven Santiago staat Caupolicán met zijn rug naar de hoogbouw die stilaan de hoofdstad domineert. De bronzen Mapuche-leider staat er nog maar een eeuw. De overheid wou plots bewijzen dat ook het Chili van voor de Spaanse inval haar na aan het hart lag. Maar de beeldhouwer vertikte het informatie te winnen bij de indianen zelf en tooide de krijgshaftige kop met veren, alsof hij een Noord-Amerikaanse Apache was of de man van de Cogétama-sigaren. Zoveel respect had Santiago voor de indianen die het langst hadden standgehouden tegen de veroveraars. Na jarenlang verzet was Caupolicán toch in Spaanse handen terechtgekomen. Hij werd gespietst op zijn eigen speer. We schrijven 1558, als het in 1973 was gebeurd, zou men het zelfmoord hebben genoemd.

Beneden in de oude stad, en dan vooral in de Republicca-wijk, ogen veel villa’s Spaans, maar ook de Duitse, Engelse en Franse industriëlen en handelaren lieten er hun optrekje bouwen in de stijl van thuis. Goed vijftig jaar geleden kwamen hun paleisjes één na één in handen van partijen. Chili, de oudste parlementaire democratie van Zuid-Amerika, had politieke formaties zat in die tijd. Alle schakeringen van rood vormden uiteindelijk een front rond Salvador Allende Gossens, die in 1958 en ’64 de verkiezingen verloor, maar in 1970 een legendarische, maar zeer nipte zege boekte op de rechtse kandidaat . De Republicca-wijk was al die jaren het politieke hart van Chili, tot op 11 september 1973, toen generaal Pinochet het land een hartstilstand oplegde. De militairen bleven zeventien jaar de plak zwaaien.

Drieduizend Chilenen kregen de kogel of verdwenen spoorloos, duizenden vluchtten het land uit. “Eindelijk was het land bevrijd van al dat politieke gekrakeel”, zegt mijn gids. “Eindelijk kon Chili beginnen aan wat echt belangrijk was : de groei.” Ik heb niet eens een rariteit getroffen met die gids, rechts heeft hier nog altijd een forse aanhang, al houden de meeste Pinochet-fans zich gedeisd. We rijden door tot bij Moneda, het presidentiële paleis waar Allende zijn laatste uren telde onder de bommen van zijn eigen leger, en uiteindelijk dood werd gevonden, geveld door een kogel uit zijn eigen kalasjnikov. Men zal het zelfmoord noemen.

Maar terug naar de Republicca-villa’s. Ertussen liggen nog meer Europese herinneringen : onvervalste kasseien. Die kwamen jarenlang het land in als ballast voor de lege schepen die in de haven van Valparaíso het begeerde nitraat moesten laden, gewonnen in de Atacama-woestijn. Tot een Duitser het salpeter synthetisch wist te bereiden. In één klap had de Europese wapenindustrie Chili niet meer nodig. De kasseien zijn blijven liggen.

Het Merengebied

De waterhuishouding van Chili is een simpel verhaal : alles stroomt van oost naar west, van de Andes naar de Stille Oceaan. Alleen in het Merengebied wordt die eentonigheid verbroken. Een wirwar van rio’s verbinden er de lago’s , ooit uitgeschuurd door gletsjers , al blijft de kust natuurlijk de eindbestemming van elke druppel. Sommige bergrivieren duiken ondergronds om kilometers verderop uit rotsen op te spuiten. Les Ojos del Caburgua zijn daar een voorbeeld van : in een dalletje in het bos gutst het water van alle kanten dezelfde put in. Hier zet de rivier Caburgua rustig zijn weg verder met water dat een aantal kilometer spoorloos leek. Tien kilometer naar het oosten kom je in een gebied met warmwaterbronnen, tot een lekkere dertig, veertig graden gestookt in de vulkanische ondergrond. We bezoeken de Termas de Huife, waar een thermaal hotel gerund wordt. Later – te laat – vertelt de gids dat hij ook warmwaterbronnen in het woud weet zijn, zonder enige exploitatie.

Als troostprijs voert hij me naar de Salto de Leon. Van die waterval drijven permanent nevelwolken het bos in. De Leon onderhoudt op zijn eentje een miniatuur-regenwoud. We lopen onder een gigantische coihue door (een Mapuche-naam die letterlijk betekent : ‘boom van de natte gronden’), bamboesoorten schieten metershoog, overal wuiven de grote bladeren van de nalca, de plant die in onze tuincentra te koop is als reuzenrabarber. Die nalca speelt trouwens een hoofdrol in het traditionele gerecht curanto. Dat gaat zo : in een flinke put worden vulkanische stenen verhit op een grondvuur. In nalca-bladeren wordt vis en vlees en gevogelte ingepakt, die pakketjes komen op de hete stenen te liggen, afgedekt met nog meer nalca’s en naalden van pijnbomen. Daarbovenop komt een dikke laag aarde. Na vier uur wordt de lekkernij opgegraven. Helaas staat curanto op geen enkele restaurantkaart. Zo’n lange aperitief moet toch wonderen doen ?

Nog een water-en-vuurverhaal vind ik in Petrohué. De gelijknamige rivier is van oorsprong een kalme overloop van het Lago Todos Los Santos, een meer dat bijna tot de Argentijnse grens reikt. Logischerwijze kiest dat water de kortste weg naar de Pacific . Maar de lavastromen van de Osorno-vulkaan sneden die route af. Nu zoekt het water zich kolkend en schuimend een doorgang tussen de basaltbrokken. Het Parque Nacional Vicente Pérez Rosales houdt er de prachtige Salto de Petrohué aan over. Door de mineralen in het water en door het lichtspel op de basalten bedding kleurt de rivier enig mooi. Turkoois of smaragdgroen, afhankelijk van de stroming.

Het Lago Todos Los Santos is een absolute trekpleister. De ferrytocht tot in Peulla, langs het eilandje Isla Margarita en tussen de beboste bergen, heet onvergetelijk te zijn. De lage bewolking ontneemt me echter alle zin om aan boord te stappen, vandaag zal er niets te zien zijn. Zelfs de machtige Osorno (2660 m) verbergt zich, de perfect kegelvormige vulkaan met zijn sneeuwkraag. Op ansichtkaarten lijkt hij wel een kopie van de Japanse Fuji.

In de buurt van Pucón, bijna 200 km noordelijker, heb ik meer geluk. De Villarrica-vulkaan (2880 m), in het gelijknamige nationaal park, is in volle glorie te zien. Hij heeft niet alleen een besneeuwde top, maar ook permanent een rookpluimpje. Wie voldoende tijd en conditie heeft, kan zich aan de beklimming wagen en over de rand kijken naar de borrelende, gloeiende stenensoep. Wie in de wintermaanden juli-augustus komt, kan skiën op de flanken. Spectaculaire erupties hoef je hier niet te verwachten, daarvoor is de krater te wijd. Maar als zijn temperament overkookt, laat de Villarrica wel de hele streek zweten. In 1971 braakte hij nog een lavastroom van 14 km lang, 200 m breed en 5 m hoog.

Vogeltjes kijken

Een fanfare plastic trompetten haalt me abrupt uit mijn slaap. Het zijn de beruchte queltehue’s, Chileense kievieten, die zich luid toeterend van een plaats in het luchtruim verzekeren. De tricolore vogels leven in een soort permanente evacuatieoefening en worden daarom scheef bekeken door bird-watchers én jagers. Waar queltehue’s passeren, stuiven alle vogels weg.

Vandaag word ik opgepikt door Inti, hij zal me rondleiden op het eiland Chiloé, een vogelparadijs dat ook door Charles Darwin werd bezocht. De gids met indiaanse roots en een wolkje Duits bloed in de aderen, kijkt me stomverbaasd aan als ik mijn Chiloé-plannen ontvouw. “De paalwoningen ? Pinguïns ? Zover raken we vandaag niet, we kunnen alleen het noordelijke stuk van het eiland bezoeken.” Het nationaal park en de hoofdstad Castro, met haar kleurrijke vissershuizen boven het water, zullen dus voor een volgende keer zijn. Maar het eilandbezoek stelt niet teleur. Op de kade van Pargua lost een visser net een vrachtje zee-egels. Tijd om die erizos uit het vuistje te proeven is er niet, de ferry laat zijn brug al neer. Toen de regering in Santiago ooit met het plan zwaaide om een gigantische brug te bouwen naar Chiloé, wuifden de eilandbewoners die megalomanie weg. “Geef ons dan liever een ziekenhuis”, was het bijna unanieme antwoord.

In minder dan een half uur tuft de Cruz del Sur naar Chacao, een tiental dolfijnen tuimelt de hele route naast de ferry. Gieren draaien traag hun shift, hoog boven de vloedlijn. Allerlei soorten plevieren en snippen racen over het natte zand, zwarthalszwanen dobberen plechtstatig rond, ze lijken zich bewust van hun uitzonderlijke verschijning. “De Stille Oceaan is van ons”, meen ik te begrijpen, maar mijn Zwaans is niet zo goed.

Kriskras rijdt de gids over zandwegen, langs poelen en plassen, wijst me eenden, waterhoenen en smienten aan en mist bijna een flauwe bocht : “Kijk, een flamingo, dat is de eerste dit jaar. In de wintermaanden zitten ze hier met duizenden. Nee, met temperatuur heeft dat niets te maken, ze volgen gewoon hun voedsel. En daar, een martin pescador, hoe heet die in het Engels ook alweer, een kingfisher ?” Het is de grote broer van onze ijsvogel.

Genoeg vogels gezien, tijd om zelf te vliegen. De binnenlandse vlucht van Puerto Montt naar Santiago is zelfs te kort om alle meegebrachte wijnlectuur door te nemen. Chili wist zich in geen tijd op te werken van banale landwijntjes naar kwaliteitsproducten. De klimatologische situatie is dan ook ideaal, of op zijn minst makkelijk bij te sturen tot ideaal. Dat beseften de Spaanse missionarissen nog niet, toen ze rond 1550 de eerste druivenstokken invoerden. Hun was het alleen te doen om min of meer drinkbare miswijn.

Bij de eerste stop in de Valle de Colchagua, bij de Frans-Baskische familie Bisquertt, hoor ik de loftuitingen die de volgende dagen nog ettelijke malen zullen echoën. Over het zaligmakende isolement tussen de Andes en de oceaan, waardoor de druifluis nooit kon toeslaan. Over de Humboldt-golfstroom met zijn koude nachten. Over de merlotdruif die hier zo goed gedijt en de carménère die haast alleen in Chili prachtige wijn oplevert. En natuurlijk over de prijzen, die ver onder de Franse en Californische blijven. Een manco ? De droogte, misschien. De oudste stokken, ook al zitten die diep geworteld, krijgen tweemaal per jaar een bad. Dan laat de wijnboer simpelweg zijn veld onderstromen. Recentere aanplant overleeft met druppelirrigatie : elke stok heeft zijn eigen perforatie in de waterslang.

Op weg van het laatste wijndomein naar Santa Cruz bezweert Marilyn, mijn gids in de wijnvalleien, me zeker binnen te lopen in het museum met zijn archeologie- en kunstcollectie van de pre-Columbiaanse tijd tot aan de industrialisatie. Het is het grootste en mooiste privé-museum van het land, in leven gehouden door een rijke industrieel.

Het koperen naamplaatje bij de ingang laat weinig twijfel : Museo de Colchagua – Fundación Cardoen. Dé Cardoen ? Jawel, de Chileen met West-Vlaamse roots die in de Pinochet-jaren miljarden vergaarde. Carlos Cardoen, thuis in textiel, transport, fruit, hout en toerisme, gooide zich toen in de wapens. Alles liep gesmeerd tot de CIA erachter kwam dat hij splinterbommen had geleverd aan Saddam Hoessein, en helikopters met Amerikaanse technologie. Irak stond na de invasie in Koeweit op de zwarte lijst en de VS eisten prompt de uitlevering van Cardoen. Intussen had Chili een burgerpresident. Aylwin, vriend van Washington én van Cardoen, stond voor een dilemma. De wapenhandelaar zette een eskadron sluwe advocaten in en Chili antwoordde met zijn sloomste rechters. De rechtsgang sleepte daardoor jaren aan. Tot Cardoen wegkwam met een uitgekookt bod : hij zou een forse bijdrage leveren aan de cultuur van Chili en uit de wapenbusiness stappen. Zijn hachje was gered. En Santa Cruz kan sindsdien pronken met een prachtig museum vol fossielen, pre-Columbiaans textiel en ceramiek, erotische indianenkunst, muziekinstrumenten en antiek zilver. Zeg nu nog eens dat de wapens voor Saddam de wereld niets goeds hebben opgeleverd.

Dichter bij de zee

’s Anderendaags, terwijl we op weg naar de Neruda-huizen door de Casablanca-wijnvallei rijden, wijst Marilyn me de Cordillera de la Costa aan, de bergrug tussen de hoofdstad en de oceaan. Vergeleken met de Andes achter ons is dat maar een opstapje. “Toen ik jong was, lag er toch altijd sneeuw op die toppen. Met de opwarming van het klimaat is ook dat verloren gegaan.”

Valparaíso en Viña de Mar liggen als een tweeling aan het strand, elk in hun baai. De eerste is de oude havenstad, de kleurrijke villa’s herinneren zich vaagweg een glorieus verleden. De tweede mikt zelfverzekerd op een toeristische toekomst, de meestal ongeïnspireerde hoogbouw belooft alvast het ergste. Wie zich in Valparaíso een pot verf kan permitteren, kiest meteen de felste kleur, het uitzicht boven aan een van de vele openbare liften is dan ook spetterend. Alsof de Grote Schilder een likje uit elke tube heeft uitgeprobeerd tegen de heuvels. Ook La Sebastiana, het huis van Pablo Neruda, kijkt neer op de baai van Valparaíso. De dichter kwam hier vooral naar het Silvestervuurwerk kijken, schrijven deed hij liever elders. Het kleine museum maakt een veeleer doodse indruk. Niet dat er belangwekkende souvenirs liggen, de suppoosten bewaken vooral de stilte.

Heel anders is het strandhuis van de Nobelprijswinnaar 1971 in Isla Negra. De linkse dichter was niet alleen de volksheld en de diplomaat die in alle hoeken van de wereld heeft gewoond, hij was ook een kind. Een jongen die speelde met alles wat de zee aan land gooide, een jongen die zijn eigen werelden bouwde in verzamelingen. Oude zeekaarten, schelpen, vlinders, immense boegbeelden, hij koesterde ze allemaal. “Alles past bij alles”, werd zijn stelregel. Maar bovenal was hij verzot op glas : mooie flessen, lelijke flessen, kompassen onder een stolp, patrijspoorten. Hij gaf ook graag de indruk dat die obsessie iets fundamenteels belichaamde : transparantie vond hij van levensbelang. De vaklui, die telkens weer nieuwe kamers moesten bijbouwen, wisten ook dat hij tegenover elk raam een even groot raam wou.

Ooit vond Neruda in Zuid-Chili, waar veel Duitse inwijkelingen wonen, een oude man die miniatuurboten bouwde in flessen. Een mens is al een eind op reis als hij daarmee zijn dagen vult, maar de dichter stond perplex, hij kocht ter plekke de hele voorraad en smeekte de Duitser nooit een fles aan iemand anders te verkopen. Tot wat zo’n flessenmonopolie kan leiden, is te zien in Isla Negra, ik tel een veertigtal gebottelde boten.

Buiten, naast de visserssloep op de keien (aan boord schonk Neruda steevast het aperitief aan zijn gasten) hangen drie scheepsklokken aan een staketsel. Daaronder, vlak bij de vloedlijn, ligt de dichter begraven naast zijn derde vrouw, Matilde. Dit jaar zou de jongen honderd zijn geworden.

Is de zee er ? Prachtig, laat maar komen. / Geef me de grote klok, die van groen geslacht, / nee, die niet, die andere / met een breuk in haar bronzen mond, / en nu, verder niets, ik wil alleen zijn / met de fundamentele zee en de klok. / Ik wil een lange tijd niet praten, / stilte, ik wil nog leren, / ik wil weten of ik besta. (Is de zee er? uit 1973, vertaling Barber van de Pol.) n

Tekst Ignace Van Nevel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content