De liefhebber

De hele tuin van Léon De Clercq verraadt zijn passie: de heropleving van de ‘Harde Gentse’, begin vorige eeuw door Pierre Mortier gecreëerd en door de vermaarde Louis Van Houtte ‘de rustieke Azalea’s van Gent’ genoemd.

In Gent kwamen op 3 november 1808 drieëndertig mannen samen om de Société d’Agriculture et de Botanique de Gand, Département de l’Escaut op te richten. Een van de doelstellingen van de vereniging, zo zeiden de in het Frans en in het Nederlands opgestelde statuten, was het organiseren van tentoonstellingen. Waaornder een jaarlijkse expositie van planten, bloemen en struiken op het feest van Sint-Dorothea, de patroonheilige van de bloemisten en de tuiniers. Een gebeurtenis die je een voorloper zou kunnen noemen van de Gentse Floraliën zoals we die nu kennen.

In 1811, tijdens de vijfde tentoonstelling die de vereniging organiseerde, werd een ‘geforceerde’ winterplant voor de eerste maal bekroond. Pierre Mortier ontving voor zijn Camellia japonica flore albo pleno een zilveren medaille, een terechte beloning voor de eerste bekende Camellia met dubbele bloemen. Mortier, die ook bakker was, was als tuinbouwer en bloemist medeoprichter en lid van de vereniging. Hij was een geboren veredelaar, had verstand van planten en een zwak voor azalea’s. We mogen hem de echte vader noemen van de Harde Gentse, die volgens sommige bronnen ook een tijdje Azalea Mortieriana of Azalea Mortieri heette.

Léon De Clercq was eveneens bakker, tot hij in 1983 zijn zaak om gezondheidsredenen moest verkopen. Het was wellicht die beroepsverwantschap met de man die aan de basis lag van de Harde Gentse, die hem motiveerde om aan plantenarcheologie te gaan doen – een onderneming die tijdens de volgende Floraliën, in april 2000, in de schijnwerpers zal staan. Al vijftien jaar steekt De Clercq het grootste deel van zijn tijd in het onderzoek en de kweek van die Harde Gentse, die uit de catalogi van de Belgische kwekers verdwenen waren.

“Het begon allemaal bij mijn oom, Léon de Koning. De struiken waren me daar opgevallen vanwege hun mooie bloemen, levendige kleuren en heel aangename geur. Pas later besefte ik dat deze oom de laatste bloemist was die Harde Gentse verkocht en die tot in 1975 nog twee dozijn variëteiten kon aanbieden die vroeger heel bekend waren.”

Aangezien hij zo jong al met pensioen was, vond Léon De Clercq tuinieren een ideaal tijdverdrijf en een manier om opnieuw aan te knopen met de traditie van zijn familie en de hele streek rond Lochristi, de 19de-eeuwse Flower Valley. Om met de aanleg van een collectie Harde Gentse te kunnen beginnen, ging hij naar Boskoop, waar hij acht variëteiten vond. Daaronder de meest commerciële zoals Narcissiflora, Coccinea spinosa, Corneille en Nancy Waterer. Omdat deze bron snel uitgeput was, begon hij in bibliotheken te zoeken naar wat er allemaal had bestaan en probeerde hij daar sporen van terug te vinden in bestaande collecties: die van de Nationale Plantentuin van Meise, die van de universiteit van Gent én op de Gentse Floraliën. Hij pluisde honderden referenties uit en de prijslijsten van de grote Belgische kwekers. Al zijn ontdekkingen werden netjes geklasseerd. Veldwerk verrichtte hij in de parken van Mariemont en Bokrijk en uiteraard in het Arboretum van Kalmthout, dat 150 jaar geleden de kwekerij was van Charles Van Geert, een telg van een grote Gentse kwekersfamilie.

Algauw was Léon De Clercq niet meer alleen. Tijdens een dendrologisch uitstapje ontmoette hij Albert de Raedt, een even verwoed plantenliefhebber. Enkele jaren later bracht een kweker hem in contact met Josef Delvaux. Met zijn drieën hebben ze een enorme weg afgelegd. Op basis van beschrijvingen die ze terugvonden in catalogi, voerde Albert de Raedt meer dan vijfhonderd, vooral in de 19de eeuw gecreëerde en benoemde variëteiten in de computer in. Léon De Clercq schuimde intussen antiquariaten af op zoek naar prenten en afbeeldingen, en zorgde er samen met Josef Delvaux voor dat hun stekjes floreerden.

Met z’n drieën zijn ze al elk voorjaar op expeditie geweest. Eerst in België, dan in Duitsland en Engeland. Dit jaar gaat de tocht voor het eerst naar New England, waar in het beroemde Arnold Arboretum wel twintig “nieuwe” variëteiten zouden bestaan. “Duitsland was een echte goudmijn. Aanvankelijk zochten we bij kwekers in de streek rond Westerstede. Maar die hadden ons niet veel te bieden. Ze brachten ons wel in contact met de tuinbouwschool in Bad Zwichenhan. Daar hebben we interessante variëteiten gevonden. En dankzij deze school hebben we ook de directrice van het befaamde Rhododendron Park in Bremen leren kennen.” In het Rhododendron Park is de kwaliteit van de planten uitstekend. Bovendien zijn ze geïdentificeerd met een etiket.

In de loop der jaren werden tientallen variëteiten mee naar België gebracht. Maar ook hét tuinenland, Engeland, dat met Gent en omgeving nauwe banden heeft, was dankbaar terrein voor het trio. Het was er niet makkelijk werken omdat collecties oude azalea’s er niet dik gezaaid zijn, zelfs niet in de Engelse nationale collectie in Sheffield Park. Maar het geluk stak hen een handje toe. Het Arboretum van Kalmthout kreeg uit Engeland een brief van Jim Inskip, die wilde weten of er in België mensen waren die belangstelling hadden voor Harde Gentse. Zo werd het trio een kwartet. Met z’n vieren werken ze nu samen en wisselen ze planten uit.

Het is Jim Inskip die onlangs in een privé-tuin in Zuidoost-Engeland een Azalea Van Houtte flore pleno ontdekte. Het was een variëteit met tweekleurige dubbele bloemen, verkregen uit zaad, waarmee de vermaarde kweker Louis van Houtte tijdens de glorieperiode van de Harde Gentse veel bijval oogstte. Deze struiken, waarvan volwassen exemplaren verscheidene meters doorsnee hebben, waren vroeger uitermate populair, vooral in de parken van de adel en de burgerij.

Om dat fenomeen te verklaren, moeten we even terug naar de 19de eeuw, de gouden eeuw van de tuinbouw. Vooral Engelse plantenjagers zorgden voor een exotische toets in de tuinen, met ontdekkingen die ze meebrachten uit Azië, Afrika en Amerika. Voor tropische en koudegevoelige planten bouwden ze serres en oranjeries. De andere werden in de tuinen en de parken geplant. En als hun vorm en kleur een exotisch tintje hadden, was dat mooi meegenomen.

Wat de azalea’s betreft (de vroegere botanische naam azalea werd inmiddels vervangen door rododendron), kende men bij ons koudebestendige planten, zoals de Rhododendron luteum (Azalea pontica), afkomstig uit Oost-Europa en de Kaukasus, en meer koudegevoelige soorten die afkomstig waren uit warmere streken in Azië en zelfs Noord-Amerika. Van die Amerikaanse variëteiten is er een aantal ingevoerd en ter beschikking gesteld van onze kwekers: onder meer de variëteiten Rh. calendulaceum, Rh. prinophyllum, Rh. viscosum, Rh. periclymenoides, allemaal bladverliezende planten met trompetvormige bloemen.

Het genie van Pierre Mortier bestond erin om herhaalde, complexe kruisingen uit te voeren tussen deze koudegevoelige soorten en de Rhododendron luteum, die beschouwd wordt als een Europese inheemse soort. Mortier had niet enkel feeling voor genetica, maar beheerste ook meesterlijk de techniek van het vertragen van de bloei bij vroegbloeiers en het vervroegen van de bloei bij laatbloeiers om de kruisingen te kunnen realiseren die hij in zijn hoofd had.

Pierre Mortier werkte door tot in 1834. Toen verkocht hij zijn laatste creatie aan Louis Verschaffelt, een grote plaatselijke kweker. De door Mortier verkregen variëteiten hadden allemaal schitterende kleuren, trompetvormige bloemen, opvallende meeldraden en een aangename geur. Bovendien waren deze bladverliezende azalea’s bestand tegen ons klimaat, een eigenschap die zij overgenomen hadden van hun alomtegenwoordige verwant Rhododendron luteum.

Vijftien jaar verder in de geschiedenis: in zijn catalogus van 1849 vermeldt Louis van Houtte dat hij de collectie van Louis Verschaffelt heeft verworven en vijfentwintig variëteiten te koop aanbiedt. Het is Louis van Houtte zelf die deze en andere “nieuwe” variëteiten Azalées rustiques de Gand noemt en ze beschrijft als “unieke planten voor perken in open lucht: hun bloemen vormen ruikers van levendige kleuren, in alle schakeringen van geel en rood.”

Louis van Houtte, ongetwijfeld ’s lands grootste kweker ooit, deed in de tijd dat kleurendruk nog niet bestond een beroep op een schare etsers. Zij reproduceerden getrouw de bloemen die hij kweekte. Dat resulteerde in de uitgave van een buitengewoon naslagwerk in acht volumes: Flore des serres.

Maar Louis van Houtte kon niet alles zelf. Het was Ambroise Verschaffelt die in 1855 deel II van Le jardin fleuriste uitgaf en een kleurenlitho publiceerde van zestien nieuwe Gentse azalea’s, waaronder Beauté de Flandre. Toen ze eenmaal de logica achter de creatie van de Harde Gentse doorhadden, zetten andere kwekers zich ook aan het werk, zelfs in het buitenland. Onder de planten die Léon De Clercq uit het verleden heeft opgediept, vinden we bijvoorbeeld Fritz Quihou en Coccinea Speciosa, allebei gecreëerd in Frankrijk, respectievelijk door de heren Quihou en Sénéclause. In 1853 bracht de Gartenbaufirma Rinz in Duitsland enkele juweeltjes voort. Na twintig jaar onverdroten inspanningen, meer dan waarschijnlijk gebaseerd op het werk van Pierre Mortier, konden de gebroeders Rinz uitpakken met twaalf winterharde Gentse azalea’s met dubbele bloemen, waaronder Graf von Meran, Narcissiflora en Heroïne, die ook vandaag nog echte pareltjes zijn.

Het duurde nog tot 1858 voor Louis van Houtte zijn eerste variëteit met dubbele bloemen kon voorstellen, namelijk de Van Houtte flore pleno, waarvan Léon De Clercq vorig jaar in juni een vijftigtal jonge scheutjes kon afnemen in Zuidoost-Engeland. Dat betekende voor Léon niet louter de ontdekking van een vergeten variëteit. Wat hem vooral boeit, is het moment waarop het kweekproces begint. “In juni gaan we stekjes verzamelen. Dan is het jonge hout van dat jaar ontwikkeld. We vertrekken gewoonlijk voor drie dagen, met koelboxen. De stekjes worden verpakt in plastic zakjes, die lichtjes bevochtigd worden met een verstuiver en dan worden gesloten. Thuis kunnen ze nog een dag in de koelbox blijven, terwijl ik begin te werken. Ik gebruik twee technieken: enten op jonge ingewortelde plantjes Rhododendron luteum of de stekjes meteen in teelaarde zetten. Dan doop ik ze wel eerst in een hormonenoplossing om de wortelvorming te bevorderen. Na tien jaar proberen en experimenteren, ben ik nu zover dat het in 65 procent van de gevallen lukt.” De jonge plantjes moeten nog drie jaar met veel zorg omringd worden voor ze bloeien. De grootste zorg is om ze vrij te houden van ziekte en parasieten.

Léon De Clercq en zijn kompanen Albert de Raedt en Josef Delvaux zijn er op die manier in geslaagd ongeveer 110 variëteiten van Harde Gentse nieuw leven in te blazen. Nu zijn ze bezig met een boek dat volgend jaar zal verschijnen, en met een tentoonstelling die een van de blikvangers moet worden op de Gentse Floraliën.

Het drietal is vast van plan het daar niet bij te laten. Gewapend met hun zorgvuldig bijgehouden fiches kunnen ze nog lang voortgaan met hun plantenarcheologie en hun zoektocht naar de driehonderd bekende variëteiten. Voor Léon De Clercq mag het werk zich niet beperken tot het samenstellen van een patrimonium. Dat moet ook bekendheid krijgen. In dat verband is hij erg blij met het feit dat de Vlaamse Gemeenschap beslist heeft om een tweede versie van zijn collectie en die van Josef Delvaux aan te leggen in Gaasbeek. Maar een plant promoten en in de belangstelling houden, vraagt veel inspanning. Dat heeft het verleden bewezen: na enkele tientallen glorierijke jaren taande de faam van de Harde Gentse in het begin van deze eeuw. In 1896 bevatte de catalogus van Louis van Houtte nog tachtig benoemde variëteiten, een aantal vergezeld van een heel goede beschrijving. In de editie van 1910 stond er geen enkele meer. Er was alleen nog sprake van levering van assortimenten, zonder dat daarbij namen werden genoemd. Ze werden overschaduwd door andere creaties met grotere dubbele bloemen, variëteiten van Azalea rustica flore pleno, zoals later, in de jaren ’30, de Engelse hybriden Knap Hill. Toch blijven de Harde Gentse prachtige struiken die een revival verdienen.

De tuin van Léon De Clercq is open voor het publiek op zondag 16 mei van 10 tot 18 u. Kleine groepjes kunnen er ook op andere dagen terecht na afspraak. Info: Prosper De Troyerlaan 24, 9070 Destelbergen. Tel. en fax: (09) 228.91.53.

Tekst en foto’s: Jean-Pierre Gabriel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content