De kleren maken de monnik
Al meer dan tweeduizend jaar weven boeddhistische monniken in Zuidoost-Azië comfortabele gewaden, wasvast en met een typische saffraankleur. Over het hoe en waarom.
Tekst & foto’s Diederik Van den Abeele
In een land als Thailand wonen ongeveer 250.000 monniken. Traditioneel gaat iedere Thaise jongen rond zijn twintigste voor drie maanden het klooster in ; sommigen brengen er hun hele leven door. Jezelf dienstbaar maken staat centraal in het boeddhisme. Dat komt neer op het verzamelen van zoveel mogelijk deugdzaamheid in dit leven voor het volgende leven, en dat doe je door het geven van aalmoezen en voedsel aan monniken, of door zelf het klooster in te gaan.
Boeddhisme is geen godsdienst maar een levensbeschouwing. Boeddha wordt niet als een God aanzien, maar als een leraar, een voorbeeld. Hij zegt dat lijden wordt veroorzaakt door verlangens, en je dus verlangens moet elimineren om niet meer te lijden. De gewoonte van de monniken om zichzelf op een specifieke, herkenbare manier te kleden, stamt uit de oude Indische sramana-traditie. Die schreef voor dat wie zijn wereldse verlangens had opgegeven, zich alleen maar mocht hullen in kleren van ontbonden lijken. De lompen die op die manier bij elkaar werden gesprokkeld, werden aan elkaar genaaid tot een soort cape. Als garen werden de pezige vezels van de bladeren van kokosvarens gebruikt. Het resultaat voelde aan als schuurpapier.
In de loop der tijden, toen de monniken zich geleidelijk in kloosters gingen vestigen in plaats van rond te trekken of als kluizenaars te leven, ontstonden er standaardkleuren en standaardpatronen in hun kledij. Ieder klooster had zijn eigen kleur en patroon. Door ze te verven, maken monniken hun kleren op een symbolische manier waardeloos. Niet om diefstal te vermijden, maar als teken van onthechting. Vandaag bestaat er naast de alomtegenwoordige saffraankleur die iedereen kent, ook nog een roodachtig bruin. Het wordt alleen gedragen door monniken die zich ver van de bewoonde wereld ophouden, en die je dus zelden ziet, zeker als je een westerse toerist bent. In landen als Thailand en Cambodja wordt een wit gewaad gedragen door vrouwen die na de dood van hun man besluiten non te worden.
De typische saffraankleur wordt verkregen door ruwe katoenen stoffen te koken in een mengsel met houtschilfers van de jakboom. Aan de jakboom groeien honderden dunne, ruitvormige, lichtgroene vruchten, te vinden op alle markten in Zuidoost-Azië. Zijn tropisch hardhout gaat eeuwenlang mee, en de balken worden daarom veel in tempels gebruikt. De niet-rijpe vruchten worden fijngehakt en met knoflook en kerrie gebakken. Als ze rijp en zoet zijn, kan je ze eten met melk of buffelmelk-yoghurt. De zaden worden gekauwd of in een soepje verwerkt. Het teeltweefsel (cambium) tussen de bast en het hout van de jakboom heeft een heldere oranje-gele kleur, en het hars is een natuurlijke kleefstof die je kan koken tot een dikke pap waarmee je grote stukken hout aan elkaar kunt lijmen. De kleur van het teeltweefsel is zo fel en vrolijk dat ze in heel Zuidoost-Azië wordt gebruikt om ramen en deuren te schilderen. Het kernhout van de jakboom is een van de hardste houtsoorten van heel Azië, maar kan toch vrij gemakkelijk worden bewerkt en verwerkt. Het bevat nog altijd veel hars nadat het tot balken is gezaagd, en omdat dat na verloop van tijd begint te rotten, moet het hout eerst worden geloogd voor het kan worden gebruikt bij de bouw van een nieuwe tempel.
Vroeger werden de jakbalken voor de tempelbouw niet op de juiste lengte gezaagd, maar enkele centimeters te breed. Die extra breedte diende om er later de bas-reliëfs te kunnen uitsnijden. De balken werden vervolgens verzwaard met stenen en in het stromende water van een nabijgelegen rivier ondergedompeld. Zeven jaar lang. Het cijfer zeven stond symbool voor de zeven richtingen : noord, zuid, oost, west, boven en onder van de balk, en het centrum van de tempel als zevende richting. Zeven jaar bleek voldoende te zijn om de hars uit het hout te logen en ?dood? hout te bekomen. Daarna werden de balken nog eens zeven jaar gedroogd, en daarna kon het hout eeuwenlang het rot weerstaan. In Zuidoost-Azië staan tempels met jakbalken die meer dan tweeduizend jaar oud zijn en nog altijd even stevig zijn als toen ze vervaardigd werden.
De jakboom is ondertussen zeldzaam. Daarom komen de houtschilfers voor het verven van de monnikengewaden tegenwoordig enkel nog van de takken. Het procédé om de gewaden te verven bestaat uit 20 stappen, waaronder baden in kokend water waarin diverse soorten aarde zijn opgelost. De plaatselijke namen van de grondsoorten kunnen variëren, de geologische namen zijn lateriet, dolomiet en aanverwanten (scheikundigen spreken over logen en fixatieven). De fixatieven zorgen ervoor dat de kleur na een paar keer wassen niet verbleekt (kassiteriet of tin-erts is een uitstekend en veelgebruikt fixeermiddel).
En dan zijn er de ?verzachters? die de stof donzig maken, zodat de monniken in tegenstelling tot hun voorgangers tweeduizend jaar geleden niet het gevoel hebben dat ze schuurpapier dragen. Wereldse genoegens opgeven is één ding, maar het was nooit Boeddha’s bedoeling dat zijn volgelingen zichzelf zouden villen.
Door ze te verven, maken monniken hun kleren op een symbolische manier waardeloos, als teken van onthechting. Ieder klooster heeft zijn eigen kleur en patroon. Vandaag bestaat er naast de bekende saffraankleur ook nog een roodachtig bruin. Dat wordt alleen gedragen door monniken die zich ver van de bewoonde wereld ophouden.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier